Bedienen
De elektronische parkeerrem vervangt de
h andr
em.
El ektr
onische parkeerrem inschakelen
De elektronische parkeerrem kan wanneer de
wagen stilstaat altijd worden ingeschakeld,
ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Schakel ze altijd in wanneer u de wagen ver-
laat of parkeert.
● Trek aan de toets ››› afb
. 165 en houd
hem in deze stand.
● De parkeerrem is ingeschakeld wanneer
het contro
lelampje van de toets ››› afb. 165
(pijl) en het rode controlelampje op het
scherm van het instrumentenpaneel gaan
branden.
● Toets weer loslaten.
Elektronis
che parkeerrem uitschakelen
● Contact inschakelen.
● Druk op toets ››› afb
. 165. Trap tegelijk
het rempedaal krachtig in of, wanneer de mo-
tor draait, trap het gaspedaal licht in.
● Het controlelampje van de toets ››› afb
. 165
(pijl) en het rode controlelampje van het
scherm van het instrumentenpaneel gaan uit.
Elektronische parkeerrem bij starten auto-
matisch uitschakelen
De elektronische parkeerrem wordt automa-
tisch uitgeschakeld wanneer u begint te rij- den indien bij gesloten bestuurdersportier en
vast
gegespte veiligheidsgordel van de be-
stuurder eender welke van de volgende situ-
aties zich voordoet:
● Bij wagens met automatische versnellings-
bak: een rijst
and wordt ingeschakeld of er
wordt veranderd naar een andere rijstand, en
het gaspedaal wordt licht ingetrapt.
● Bij wagens met handgeschakelde versnel-
lingsb
ak: het koppelingspedaal wordt hele-
maal ingetrapt voordat men begint te rijden
en het gaspedaal wordt licht ingetrapt.
● Om bepaalde manoeuvres makkelijker te
kunnen uitv
oeren, zijn er uitzonderingen die
het automatisch uitschakelen van de parkeer-
rem toelaten zonder dat de veiligheidsgordel
van de bestuurder is vastgegespt.
U kunt vermijden dat de parkeerrem automa-
tisch wordt uitgeschakeld door de toets
››› afb. 165 ononderbroken naar boven te
trekken wanneer u begint te rijden.
De elektronische parkeerrem wordt niet uit-
geschakeld zolang u de toets niet loslaat.
Op die manier kunt u makkelijker wegrijden
wanneer u een aanzienlijk gewicht sleept
››› pag. 271. Elektronische parkeerrem automatisch in-
schak
elen wanneer u de wagen op verkeerde
wijze verlaat
In wagens met automatische versnellingsbak
wordt de elektronische parkeerrem automa-
tisch ingeschakeld wanneer u de wagen op
verkeerde wijze verlaat indien:
● De keuzehendel zich in stand D/S of R be-
vindt
of in Tiptronic-schakelweg.
● EN: de wagen stilstaat.
● EN: het be
stuurdersportier geopend is.
Noodst
opfunctie
Gebruik de noodstopfunctie enkel indien u
de wagen niet tot stilstand kunt brengen met
het rempedaal ››› .
● Trek aan de toets › ›
›
afb
. 165 en houd
hem in deze stand om de wagen krachtig te
remmen. Tegelijkertijd klinkt er een waar-
schuwingssignaal.
● U kunt het remmen onderbreken door de
toets lo
s te laten of te accelereren. ATTENTIE
Indien de elektronische parkeerrem op ver-
keerde w ijz
e wordt gebruikt, kunnen ongeval-
len en ernstige letsels het gevolg zijn.
● Gebruik de elektronische parkeerrem nooit
om de wagen te r
emmen, tenzij het om een180
Bedienen
gespoten, waardoor het totaal brandstofver-
bruik
v erminder
d kan worden. Het aantal ac-
tieve cilinders kan op het display van het in-
strumentenpaneel weergegeven worden
››› pag. 31.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de
meeste brandstof. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dientengevolge
ook minder te accelereren. Laat uw wagen
uitrollen met ingeschakelde versnelling wan-
neer dit mogelijk is, bijv. wanneer u ziet dat
het volgende verkeerslicht op rood staat.
Doordat u op de motor afremt, ontziet u de
remmen en de banden. Bovendien worden er
geen uitlaatgassen geproduceerd en wordt er
geen brandstof verbruikt (deceleratieschake-
ling).
Energiebesparend schakelen
Een effectieve manier om brandstof te bespa-
ren is om tijdig op te schakelen. Wie zo lang
mogelijk in dezelfde versnelling rijdt, ge-
bruikt onnodig veel brandstof.
Handgeschakelde versnellingsbak : schakel
zo snel mogelijk van de eerste naar de twee-
de versnelling. Geadviseerd wordt om steeds
op te schakelen zodra het motortoerental ho-
ger wordt dan ca. 2.000 omw/min. Een gun-
stiger brandstofverbruik is ook een functie
van de gekozen versnelling. Kies de hoogst
mogelijke versnelling voor de rijsituatie, let er daarbij op dat de motor nog mooi rond
loopt.
Automati
sche transmissie: gaspedaal lang-
zaam intrappen en de "kickdown" vermijden.
Volgas vermijden
De topsnelheid van uw wagen moet u bij
voorkeur nooit helemaal benutten. Het
brandstofverbruik, de uitstoot van schadelij-
ke gassen en de geluidsvervuiling nemen
overmatig toe met de verhoging van de snel-
heid. Verlagen rijden bespaart brandstof.
Stationair draaien beperken
Bij wagens met start/stop-systeem wordt sta-
tionair draaien automatisch beperkt. Bij wa-
gens zonder start/stop-systeem loont het de
moeite om de motor uit te zetten, bijv. voor
spoorwegovergangen en verkeerslichten die
lang dicht resp. rood blijven. Zodra een motor
op bedrijfstemperatuur is, bespaart u, afhan-
kelijk van de cilinderinhoud van de motor, al
vanaf zo'n 5 seconden meer brandstof dan
vereist is om de motor weer te starten.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden. Regelmatig onderhoud
De onderhoudswerkz
aamheden die regelma-
tig moeten worden uitgevoerd, zijn essenti-
eel voor brandstofbesparing tijdens het rij-
den. Regelmatig onderhoud van uw wagen
heeft niet alleen een positieve invloed op de
verkeersveiligheid en de waardevastheid van
uw wagen, maar ook op het brandstofver-
bruik. Een slecht afgestelde motor kan tot
een brandstofverbruik leiden dat tot 10 %
hoger is dan normaal!
Korte ritten mijden
Motor en katalysator moeten hun optimale
bedrijfstemperatuur hebben bereikt om ver-
bruik en brandstofemissie doeltreffend te re-
duceren.
Een koude motor verbruikt onevenredig veel
brandstof. Pas na ongeveer vier kilometer is
de motor op bedrijfstemperatuur en heeft het
verbruik zich genormaliseerd.
Bandenspanning corrigeren
Zorg ervoor dat de banden de juiste span-
ning hebben ››› pag. 310 om brandstof te
besparen. Als de bandenspanning te laag is,
neemt het brandstofverbruik met zo'n 5%
toe. Te lage bandenspanning leidt bovendien
door de verhoogde rolweerstand tot een ster-
kere slijtage van de banden en heeft een ne-
gatieve invloed op het rijgedrag.
196
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Let op
● Contro l
eer de diepte van het water alvorens
over dat stuk weg te rijden.
● Stop nooit in het water, rijd niet achteruit
daarin en stop nooit
de motor.
● Houd er rekening mee dat wagens die uit
tegen
gestelde richting komen golven kunnen
veroorzaken, waardoor het waterpeil hoger
komt dan het max. peil toegestaan voor uw
wagen.
● Voorkom rijden door zout water (corrosie). Systemen ter ondersteuning
v
an de be
st
uurder
Start/stop-systeem* Beschrijving en werking Het start-stopsysteem kan u helpen brand-
stof
t
e besparen en de CO 2-emissie te beper-
ken.
In de start/stop-stand wordt de motor auto-
matisch afgezet zodra de wagen stil komt te
staan, bijv. voor een verkeerslicht. Het con-
tact blijft ingeschakeld tijdens de periode
van stilstand. Zodra verder gereden kan wor-
den, wordt de motor weer automatisch ge-
start. In deze situatie blijft het licht van de
knop START ENGINE STOP vast branden.
Z odr
a het c
ontact wordt ingeschakeld, wordt
automatisch het start/stop-systeem geacti-
veerd.
Basisvoorwaarden voor start/stop-stand
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn.
● De bestuurder draagt de veiligheidsgordel.
● De motorkap is gesloten.
● De motor heeft een minimale bedrijfstem-
peratuur bereikt
.
● De achteruitversnelling is niet ingescha-
keld. ●
De aut
o st
aat niet op een steile helling. ATTENTIE
● Nooit de motor afz ett
en voordat de wagen
volledig tot stilstand is gekomen. De werking
van de rembekrachtiging en de stuurbekrach-
tiging zijn dan niet meer volledig gegaran-
deerd. U moet dan meer kracht leveren om
het stuurwiel te verdraaien of om te remmen.
Omdat de wagen dus niet zo remt en stuurt
als u gewend bent, kan dit tot ongevallen en
ernstige verwondingen leiden.
● Trek nooit de sleutel uit het contactslot zo-
lang de wag
en in beweging is. Het stuurslot
zou het stuurwiel kunnen blokkeren en u bent
dan niet meer in staat de wagen te besturen.
● Om verwondingen te voorkomen, moet u al-
tijd ervoor z
orgen dat het start/stop-systeem
is uitgeschakeld zodra u in het motorcompar-
timent werkt ››› pag. 201. VOORZICHTIG
Het start/stop-systeem moet altijd uitgescha-
keld z
ijn als u met de wagen door water
waadt ››› pag. 201. De motor starten/afzetten
Wagens met versnellingsbak
– Wanneer de wagen stilstaat, zet u de ver-
snel
ling in de
vrijstand en laat u het koppe-
lingspedaal los. De motor gaat uit. Op het »
199
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
display in het instrumentenpaneel ver-
s c
hijnt het
controlelampje .
– Zodra u het koppelingspedaal weer intrapt,
start
de motor weer. Het controlelampje
gaat uit.
Wagens met automatische versnellingsbak
– Rem de wagen af totdat deze stilstaat en
houd de voet op het
rempedaal. De motor
gaat uit. In het display verschijnt het con-
trolelampje .
– Zodra u het rempedaal weer intrapt, start
de motor weer. Het
controlelampje gaat uit.
Aanvullende informatie over de automati-
sche transmissie
De motor stopt als de keuzehendel in de
standen P, D, N en S staat, alsmede in de
handbediende stand. Als de keuzehendel in
de stand P staat, blijft de motor ook uit als u
uw voet van het rempedaal neemt. Om de
motor opnieuw te starten, moet u het gaspe-
daal intrappen of naar een andere rijstand
schakelen en de rem loslaten.
Als u de keuzehendel in de stand R zet tij-
dens stilstand, start de motor weer.
Wissel van D naar P om te voorkomen dat de
motor per ongeluk start als u bij schakelen R
passeert. Let op
● U kunt
zelf bepalen of de motor moet wor-
den afgezet of niet door de kracht op het rem-
pedaal te verlagen of verhogen. Als u het
rempedaal slechts voorzichtig intrapt, bijv. in
een file waarin regelmatig wordt opgetrokken
en afgeremd, dan wordt de motor niet afgezet
bij stilstand van de wagen. Zodra u het rem-
pedaal flink intrapt, stopt de motor.
● Bij wagens met schakelbak moet u tijdens
stils
tand het rempedaal ingetrapt houden om
te voorkomen dat de wagen wegrolt.
● Als bij wagens met schakelbak de motor
"afslaat", k
an die direct opnieuw worden ge-
start door het koppelingspedaal in te trap-
pen. Algemene aanwijzingen
Het systeem kan de start/stop-stand om di-
v
er
se r edenen onderbr
eken.
De motor stopt niet
Na stilstand controleert het systeem of aan
bepaalde voorwaarden is voldaan. De motor
stopt niet in onder andere de volgende geval-
len:
● De motor heeft de min. temperatuur voor
de start/s
top-stand nog niet bereikt.
● De interieurtemperatuur ingesteld in de kli-
maatreg
eling is nog niet bereikt. ●
De interieurt
emperatuur is erg hoog/laag.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
››› p
ag. 44.
● De parkeerhulp* is ingeschakeld.
● De accu is erg leeg.
● Het stuurwiel is flink verdraaid of wordt mo-
menteel gedr
aaid.
● Er bestaat gevaar voor condensvorming.
● Na het selecteren van de achteruit.
● Bij een zeer steile helling.
In het disp
lay van het instrumentenpaneel
verschijnt dan ; bovendien wordt in het be-
stuurdersinformatiesysteem* weer-
gegeven.
De motor start vanzelf
Tijdens stilstand kan de normale start/stop-
stand worden onderbroken in de volgende
gevallen: De motor start zonder toedoen van
de bestuurder.
● De interieurtemperatuur wijkt af van de
waarde ing
esteld in de klimaatregeling.
● Ontwasemingstoets geactiveerd
››› p
ag. 44.
● Het rempedaal is diverse keren achter elk-
aar ingetrapt
.
● De accu is erg leeg.
● Hoog stroomverbruik.
200
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Let op
Als bij wagens met automatische transmissie
de keuzehendel in de s
tand D, N of S wordt
gezet nadat de achteruit is gekozen, moet
eerst weer harder dan 10 km/u (6 mpu) met
de auto zijn gereden voordat het systeem de
motor weer stopt indien nodig. Start/stop-systeem handmatig in- en
uitsc
h
akelen Afb. 169
Middenconsole: knop van het Start-
St op
sys
teem. Als u het systeem niet wilt gebruikt, kunt u
dit
h
andm atig uits
chakelen.
– Om het start/stop-systeem handmatig uit
of in te sc
hakelen, drukt u op de toets .
A l
s het
systeem is uitgeschakeld, blijft het
toetssymbool geel branden. Let op
Het systeem schakelt automatisch weer in
telken s
nadat u de motor zelf heeft uitge-
schakeld tijdens stilstand. De motor start au-
tomatisch. Aanwijzingen voor de bestuurder op
het ins
trument
enpaneel Start/stop-systeem uitgeschakeld.
Motor handmatig starten
Deze aan w
ijzing voor de bestuurder ver-
schijnt wanneer niet aan bepaalde voorwaar-
den is voldaan tijdens de stilstand en het
start/stop-systeem de motor niet opnieuw
kan starten. U moet de motor dan handmatig
starten.
Start/stop-systeem: Storing!
Functie niet beschikbaar
Er is een storing opgetreden in het
start/stop-systeem. Rijd naar een gespeciali-
seerde werkplaats om de storing te laten re-
pareren. Bergafdaalhulp (HDC)
Bes c
hrijving en werking 3 Geldig voor wagens: 4Drive
De ber g
afdaalhulp beperkt de snelheid bij
steile hellingen door automatisch de vier wie-
len te remmen, zowel bij vooruit- als bij ach-
teruitrijden. Het antiblokkeersysteem van de
remmen blijft actief, zodat verhinderd wordt
dat de wielen blokkeren. In wagens met
schakelbak past de bergafdaalhulp de theo-
retische snelheid aan zonder de motor te
remmen onder het stationaire toerental.
Nadat de afdaling van een helling is gestart
met minder dan 30 km/u (18 mpu), wordt de
snelheid beperkt tot een minimum van 2
km/u (1 mpu) en een maximum van 30 km/u
(18 mpu). Wanneer hij dit opportuun acht,
kan de bestuurder de snelheid verhogen of
verlagen binnen de vermelde limiet door het
gas- of rempedaal in te trappen. Op dat mo-
ment wordt de functie onderbroken en daar-
na eventueel opnieuw geactiveerd.
Het is echter onontbeerlijk dat het oppervlak
voldoende grip garandeert. De bergafdaal-
hulp kan daarom bijvoorbeeld niet naar be-
horen werken als een afdaling glad is door ijs
of door olie.
De bergafdaalhulp is beschikbaar wanneer
op het scherm van het instrumentenpaneel
de indicatie wordt getoond. »
201
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
● Al
s de E
SC regelt.
● De bestuurder heeft de veiligheidsgordel
niet omge
gespt.
● Verschillende lichten van de wagen of van
de elektrisc
h vastgekoppelde aanhanger zijn
defect.
● Als de wagen achteruit rijdt.
● Men rijdt harder dan 210 km/u (150 mph). ATTENTIE
Er bestaat een risico op botsing aan de ach-
terkant, w anneer de minimum
afstand t.o.v.
de voorligger overschreden wordt en het ver-
schil in snelheid tussen beide wagens zo
groot is dat de snelheidsvermindering door
de ACC onvoldoende is. In dit geval moet on-
middellijk worden geremd met het rempe-
daal.
● Het is mogelijk dat de ACC niet alle situ-
aties corr
ect kan herkennen.
● De voet op het gaspedaal "zetten" kan tot
gevol
g hebben dat de ACC niet ingrijpt om te
remmen. De acceleratie van de bestuurder
heeft voorrang op de ingreep van de snel-
heidsregelaar of de cruise control.
● Blijf altijd paraat om de wagen op elk ogen-
blik te r
emmen.
● Neem de bepalingen van het overeenstem-
mende land in acht betr
effende de verplichte
minimumafstand tot de voorligger. Let op
● Bij het uits c
hakelen van het contact of de
ACC wordt de opgeslagen snelheid gewist.
● Bij het uitschakelen van de aandrijfslipre-
geling (ASR) of het
inschakelen van de ESC in
Sport* modus ( ››› pag. 113), wordt de ACC au-
tomatisch uitgeschakeld.
● Voor wagens met start-stop, wordt de mo-
tor uitge
schakeld tijdens de stopfase van de
ACC en automatisch opnieuw in werking ge-
steld om te vertrekken. Wagens met automatische versnel-
lin
g
sb
ak Als de wagen voorzien is van automatische
v
er
snel
lingsbak, kan de automatische af-
standsregeling (ACC) de wagen remmen en
volledig stilzetten indien de voorligger stopt.
De ACC blijft gedurende enkele ogenblikken
beschikbaar. De wagen vertrekt zelfstandig
indien de voorligger zich verplaatst (assistent
voor fileverkeer).
Criteria voor uitschakeling
De ACC wordt uitgeschakeld wanneer de be-
stuurder het rempedaal intrapt of het be-
stuurdersportier geopend wordt. Opnieuw vertrekken met de ACC handmatig
inges
teld
De ACC kan opnieuw ingeschakeld worden
door de hendel te trekken in stand 2
› ››
afb
.
180 . VOORZICHTIG
● Indien uw wag en met
ACC niet start zoals
verwacht, kan het rijden ingezet worden door
kort het gaspedaal in te trappen.
● Het start-stopsysteem grijpt op de gebrui-
kelijke wijz
e in bij het rijden met ACC. De regeling onderbreken
Afb. 180
Links van de stuurkolom: derde hen-
del om de aut
omati
sche afstandsregeling te
bedienen. Voorwaarde: ACC is actief.
214
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
●
Schak el
de ACC altijd uit in kritische situ-
aties. Let op
Als de ACC in de beschreven situaties niet uit-
g es c
hakeld wordt, kunnen wettelijke overtre-
dingen begaan worden. Bijzondere rijsituaties
Afb. 182
(A) Wagen in een bocht. (B) Motorrij-
der die v
oor u rijdt, b uit
en de actieradius van
de radarsensor. Afb. 183
(C) Een wagen wisselt van rijstrook.
(D) W
ag en die dr
aait en een andere die stil-
staat. De automatische afstandsregeling (ACC)
heef
t
bep aal
de fysieke beperkingen die ei-
gen zijn aan het systeem. Sommige reacties
van de ACC kunnen onder bepaalde omstan-
digheden onverwacht lijken of slecht geti-
med uitgevoerd worden vanuit het standpunt
van de bestuurder. Daarom moet de bestuur-
der altijd aandachtig zijn om in te grijpen
waar nodig.
Volledige aandacht is bijvoorbeeld vereist in
onderstaande verkeerssituaties: Starten na een stopfase (enkel wagens met
automatis
che versnellingsbak)
Na een stopfase kan de ACC de wagen auto-
matisch doen vertrekken zodra de voorligger
opnieuw in beweging gezet wordt.
Inhalen
Wanneer het knipperlicht gaat branden om
een inhaalmanoeuvre te starten, versnelt de
ACC de wagen automatisch en vermindert zo
de afstand tot de voorligger.
Wanneer gewisseld wordt naar de inhaal-
strook, zal de ACC indien geen voorligger her-
kend wordt, versnellen tot de geprogram-
meerde snelheid bereikt wordt en deze cons-
tant houden.
De versnelling van het systeem kan op elk
ogenblik onderbroken worden door het rem-
pedaal in te trappen of de derde hendel naar
achteren te duwen ››› pag. 212.
In de bochten
Bij het ingaan of verlaten van een bocht kan
het voorkomen dat de radarsensor de voor-
ligger niet meer herkent of dat hij reageert op
een wagen op een rijstrook naast de rijstrook
waarop u rijdt ››› afb. 182 A. In zulke omstan-
digheden is het mogelijk dat de wagen onno-
dig remt of niet meer reageert op de voorlig-
ger. In dat geval moet de bestuurder ingrij-
pen door te versnellen of het remproces on-
derbreken door het rempedaal in te trappen »
217
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Motor
A l
n aar g
elang het gekozen profiel, reageert
motor feller of juist rustiger op de verplaat-
sing van het gaspedaal. Bovendien wordt bij
het selecteren van het Eco-profiel automa-
tisch de start-stopfunctie geactiveerd.
Bij wagens met automatische transmissie
worden de momenten waarop wordt gescha-
keld zodanig aangepast dat die bij lagere of
hogere toerentallen komen te liggen. Boven-
dien wordt in de Eco-stand gebruik gemaakt
van de inertie om het brandstofverbruik ver-
der te verlagen.
Bij wagens met schakelbak wijzigen in de
stand Eco de aanbevelingen om te schake-
len die verschijnen in het instrumentenpa-
neel, om de bestuurder ertoe aan te zetten
zuiniger te gaan rijden.
Besturing
De stuurbekrachtiging varieert de rijfuncties
en past zich aan het geselecteerde profiel
aan, waardoor een beter gedrag voor elke si-
tuatie mogelijk wordt gemaakt.
Airconditioning
Bij wagens voorzien van Climatronic is het
mogelijk om deze in de eco-stand op een la-
ger verbruik te laten werken. Automatische afstandsregeling (ACC)
De accel
eratiegradiënt van de automatische
afstandsregeling varieert naargelang het ac-
tieve rijprofiel ››› pag. 209.
Elektronische stabiliseringscontrole (ESC)
In de rijprofielen Offroad en Snow past de
elektronische stabiliseringscontrole (ESC)
››› pag. 183 zich aan volgens de kenmerken
van het terrein.
Daarnaast wordt in het Offroad-profiel ook
de bergafdaalcontrole (HDC) ››› pag. 201 ge-
activeerd.
Rijprofiel instellen Afb. 197
Middenconsole: draaiknop (Driving
Experienc e b
utton).
››› T ab. op pag. 2
U kunt op de volgende manieren kiezen tus-
sen de profielen Eco , Normal, Sport, In-
dividual , Offroad1)
en Snow 1)
:
● draai aan de draaiknop (Driving Experience
button) t ot
het gewenste profiel brandt op
het display van het Easy Connect-systeem en
ook op de draaiknop zelf ››› afb. 197.
● OF: selecteer het gewenste profiel op het
aanraaks
cherm van het Easy Connect-sys-
teem, in het menu dat wordt geopend door te
draaien aan de draaiknop (Driving
Experience button).
Binnen elk profiel bestaat de mogelijkheid
om de kenmerken ervan weer te geven, door
te drukken op het touchpad van het display
van het Easy Connect-systeem Informatie
profiel.
In het profiel Individual kunnen de ken-
merken van de wagen worden ingesteld via
het touchpad van het display van het Easy
Connect-systeem Instellingen profiel.
Een pictogram op het display van het Easy
Connect-systeem informeert over het actieve
profiel, wanneer dat verschilt van Normal.
De keuzeknop geeft met een rood led-lampje
het geselecteerde profiel aan. »1)
Enkel voor 4Drive-modellen.
239
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten