Bestuurdersruimte
datum voor de overeenkomstige service. De
nog r e
s
terende kilometers worden steeds op
100 km afgerond en de tijd op volledige da-
gen. Het actuele servicebericht kan niet ge-
raadpleegd worden tot 500 km na de laatste
service. Tot dan verschijnen enkel streepjes
op de indicator.
Herinnering voor onderhoudsbeurt
Wanneer het bijna tijd is voor een service,
verschijnt bij het inschakelen van het contact
een Serviceherinnering.
In voertuigen zonder tekstberichten wordt op
het display van het instrumentenpaneel een
Engelse sleutel en een weergave in km ge-
toond. Het weergegeven aantal kilometers is
de maximale afstand die nog kan afgelegd
worden tot de volgende servicebeurt. Na en-
kele seconden verandert de weergavefunctie.
Er verschijnt een klok-symbool en het aantal
dagen tot de komende servicebeurt.
In wagens met tekstberichten wordt op het
display van het instrumentenpaneel Servi-
ce in --- km of --- dagen getoond.
Datum van de onderhoudsbeurt
Wanneer de datum van de service bereikt
wordt, weerklinkt een akoestisch signaal bij
het inschakelen van het contact en knippert
de Engelse sleutel op het display gedu-
rende enkele seconden. In wagens met tekst- berichten wordt op het display van het instru-
mentenp
aneel Service nu getoond.
Een servicemededeling raadplegen
Wanneer het contact is ingeschakeld, de mo-
tor niet draait en de wagen stilstaat, kan de
actuele servicemededeling geraadpleegd
worden: ● Druk verschillende malen op de toets op het instrumentenpaneel tot het symbool
v
an de En
g
else sleutel weergegeven
wordt.
● OF: Selecteer het menu Instellingen.
● Select
eer in het submenu Service de op-
tie Info .
Na het ov
erschrijden van de servicedatum ,
wordt het minteken weergegeven voor de in-
dicatie van de kilometers of dagen. In wa-
gens met tekstberichten wordt het volgende
getoond op het display: Service sinds
--- km of --- dagen .
Terugzetten van de service-intervalindicatie
Indien de service niet uitgevoerd is bij een
Technische Dienst, kan de indicator op de
volgende wijze gereset worden:
In wagens met tekstberichten:
Selecteer het menu Instellingen.
In wagens met tekstberichten:
In het submenu Service selecteert u de optie Terug-
zetten (Reset).
Bevestigen met OK wanneer het systeem dit vraagt.
In wagens zonder tekstberichten:
Contact uitschakelen.
Houd de toets 0.0 / SET ingedrukt.
Schakel het contact opnieuw in.
Laat de toets 0.0 / SET los en druk tijdens de volgende
20 seconden op de toets . De indicator tussen twee intervallen niet t
e-
rug z
etten, omdat de weergegeven indicaties
dan niet correct zullen zijn.
Indien de indicatie handmatig op nul wordt
gezet, wordt het volgende service-interval
weergegeven zoals in wagens met vaste ser-
vice-intervallen. Geadviseerd wordt daarom
om de service-intervallenindicatie uitsluitend
te laten resetten door een officiële SEAT-dea-
ler ››› brochure Onderhoudsprogramma. Let op
● Het ser v
icebericht verdwijnt na enkele se-
conden, bij het starten van de motor of het
drukken op de toets OK .
● In wagens met LongLife Service waarvan de
acc u g
edurende langere tijd losgekoppeld is » 107
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
geweest, kan de datum van de volgende ser-
vic
e niet
berekend worden. Daarom kunnen
de service-indicaties soms verkeerde bereke-
ningen tonen. Houd u in dat geval aan de
maximaal toegestane onderhoudsintervallen
››› brochure Onderhoudsprogramma. Controlelampjes
Contr o
le- en waarschuwingslampjes Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 32
De controle- en waarschuwingslampjes zijn
indicatoren voor mededelingen ››› , storin-
g en
›
›
› of bepaalde functies. Een aantal
c ontr
o
le- en waarschuwingslampjes gaat aan
wanneer het contact wordt ingeschakeld en
moet weer doven wanneer de motor in werk-
ing wordt gezet, of tijdens het rijden.
Naargelang het model kunnen op het display
van het instrumentenpaneel bijkomende
tekstberichten verschijnen, die informatie be-
vatten of u aansporen om een bepaalde actie
te ondernemen ››› pag. 103, Instrumenten.
Volgens de uitvoering van de wagen is het
mogelijk dat, in plaats van het branden van
een lampje, een symbool weergegeven wordt
op het display van het instrumentenpaneel. Wanneer bepaalde controle- en waarschu-
wing
slampjes gaan branden, weerklinkt ook
een geluidssignaal. ATTENTIE
Indien geen rekening gehouden wordt met de
waar s
chuwingslampjes en de berichten, kan
de wagen tot stilstand komen midden in het
verkeer, of kunnen zich ongevallen of ernstig
letsel voordoen.
● Nooit de indicatielampjes of tekstberichten
neger
en.
● Breng de wagen tot stilstand zodra dit op
een vei
lige wijze mogelijk is.
● De wagen ver van het wegverkeer parkeren,
op een plaat
s waar geen brandbare materia-
len met het uitlaatsysteem in aanraking kun-
nen komen (bijv. droog gras, brandstoffen).
● Een defecte auto brengt een verhoogd risi-
co op ong
evallen met zich mee, zowel voor de
inzittenden als voor de andere weggebrui-
kers. Zet zo nodig de alarmlichten aan en
plaats de gevarendriehoek om andere be-
stuurders te waarschuwen.
● Alvorens de motorkap te openen, moet de
motor uitg
ezet worden en voldoende afkoe-
len.
● In elke wagen is de motorruimte een zone
die gevar
en inhoudt en ernstige letsel kan
veroorzaken ››› pag. 284. VOORZICHTIG
Het negeren van de controlelampjes die gaan
branden en de t ek
stberichten die verschijnen,
kan leiden tot storingen in de wagen. 108
Bedienen
gebeurt in functie van de instellingen die
w er
den in
geschakeld in het menu Configu-
ratie - Comfort ›››
pag. 26. VOORZICHTIG
De sensoroppervlaken van de portiergrepen
ku nnen g
eactiveerd worden wanneer ze ge-
raakt worden door een waterstraal of hoge-
drukspuit wanneer er een passende autosleu-
tel in de omgeving aanwezig is. Als ten min-
ste één van de ruiten geopend is en het sen-
soroppervlak B van een van de portiergre-
pen con s
tant ingeschakeld is, worden alle
ruiten gesloten. Als de waterstraal of hoge-
drukspuit even niet gericht wordt op het sen-
soroppervlak A van een van de portiergre-
pen en daarn a er opnieu
w op gericht wordt,
dan worden alle ruiten waarschijnlijk geo-
pend ››› pag. 119, Comfortfuncties. Let op
● Als
de accu van de wagen nog weinig span-
ning heeft of helemaal leeg is, of de batterij
van de autosleutel bijna leeg of leeg is, dan is
het mogelijk dat de wagen niet ontgrendeld
of vergrendeld kan worden met het Keyless
Access systeem. De wagen kan handmatig
worden ontgrendeld of vergrendeld ››› pag.
91.
● Als er zich geen enkele passende sleutel
binnenin de wag
en bevindt of het systeem
hem niet herkent, zal er een melding verschij-
nen op het display van het instrumentenpa-
neel. Dit zou kunnen gebeuren als er een an- der radiofrequentiesignaal zou interfereren
met het
s
ignaal van de sleutel (bijv. van een
of andere accessoire voor mobiele apparaten)
of als de sleutel afgedekt wordt door een
voorwerp (bijv. door een metalen koffer).
● De werking van de sensoren aan de portier-
grepen v
an de deuren kan aangetast geraken
als de sensoren veel vuil vertonen, bijvoor-
beeld, een laagje zout. Zo nodig, reinig de
wagen ››› pag. 264.
● Als de wagen uitgerust is met een automa-
tisc
he versnellingsbak, kan hij enkel vergren-
deld worden als de versnellingspook in de
stand P staat. Safe-beveiligingssysteem
FunctieNodige handelingen
De wagen vergrendelen
en het "Safe"-veilig-
heidssysteem active-
ren.Een keer de knop van de
autosleutel indrukken.
FunctieNodige handelingen
De wagen vergrendelen
zonder het "Safe"-vei-
ligheidssysteem te ac-
tiveren.
Twee keer de knop van de
wagensleutel indrukken.
Tik tweemaal op het senso-
roppervlak van de vergrende-
ling van het sluit- en startsys-
teem zonder sleutel Keyless
Access aan de buitenzijde
van de portiergreep ››› pag.
118.
De drukknop voor de centrale
vergrendeling in de be-
stuurdersportier een keer in-
drukken. Naargelang van de wagen kan er bij het star-
t
en
v
an het contact op het display van het in-
strumentenpaneel een melding verschijnen
dat het "Safe"-veiligheidssysteem ingescha-
keld is ( Vergrendelen SAFE of SAFE-
LOCK ).
Het "Safe"-beveiligingsysteem inschakelen
Het "Safe"-veiligheidssysteem kan uitgescha-
keld worden op een van de volgende manie-
ren: ● Twee keer de knop van de autosleutel in-
drukk en.
● Tik tw
eemaal op het sensoroppervlak van
de v
ergrendeling van het sluit- en startsys-
teem zonder sleutel Keyless Access aan de
buitenzijde van de portiergreep ›››
pag. 118.
120
Openen en sluiten
Portieren In l
eidin
g tot thema ATTENTIE
Als een portier niet correct gesloten is, kan
deze tijden s
het rijden onverwacht opengaan
en ernstig letsel veroorzaken.
● Zet onmiddellijk de wagen stil en sluit het
portier.
● L
et er bij het sluiten op dat het portier goed
ges
loten is. Het gesloten portier moet vlak en
afsluitend met de carrosseriedelen eromheen
liggen.
● Open of sluit de portieren alleen wanneer
er zic
h niemand in de buurt van de portieren
bevindt. ATTENTIE
Een portier die door de vasthouder open
wor dt
gehouden, kan door een sterke wind of
op hellingen gesloten worden waardoor licha-
melijk letsel kan ontstaan.
● Houd bij het openen en sluiten van de por-
tieren altijd de por
tiergrepen vast. Waarschuwingslampje
Springt aan
Ten minste één
portier van de wa-
gen was geopend
of niet correct ge-
sloten.
Niet verder rijden!
Open het desbetreffende portier
van de wagen en sluit het portier
vervolgens opnieuw. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
gaan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit.
Als een portier geopend is of slecht gesloten
is, gaat het waarschuwingslampje of op
het display van het instrumentenpaneel
branden.
Volgens de uitvoering van de wagen kan in
plaats van het waarschuwingslampje een
symbool in het display van het dashboard
worden weergegeven. Het symbool wordt ook
bij uitgeschakeld contact aangegeven. Het
symbool gaat ongeveer 15 seconden nadat
de wagen vergrendeld is gewijzigd uit. Schuifdeuren
Inl eidin
g tot thema ATTENTIE
Als een schuifdeur niet correct gesloten is,
kan dez e tijden
s het rijden onverwacht open-
gaan en ernstig letsel veroorzaken.
● Zet onmiddellijk de wagen stil en sluit de
schuif
deur.
● Let er bij het sluiten op dat de schuifdeur
goed ge
sloten is. De gesloten schuifdeur
moet vlak en afsluitend met de carrosseriede-
len eromheen liggen.
● Open of sluit de schuifdeuren alleen wan-
neer er zic
h niemand in de buurt van de por-
tieren bevindt. ATTENTIE
Als een schuifdeur niet correct geopend is,
kan dez e tijden
s het rijden onverwacht slui-
ten en ernstig letsel veroorzaken.
● Open de schuifdeur altijd volledig. ATTENTIE
De schuifdeuren tijdens het rijden openen is
gev aarlijk. D
e schuifdeur kan door de versnel-
lings- of vertragingsenergie van de wagen
open- of dichtschuiven, wat ernstig lichame-
lijk letsel tot gevolg kan hebben.
● Open de schuifdeuren nooit wanneer de
wagen in bew
eging is. 123
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Achterklep In l
eidin
g tot themaLees aandachtig de aanvullende informatie
›› ›
pag. 10 ATTENTIE
Als de achterklep op de verkeerde of op een
onbeheers t
e manier wordt vergrendeld, geo-
pend of gesloten, kan dit ongelukken of ern-
stig letsel tot gevolg hebben.
● Open of sluit de achterklep alleen wanneer
er zic
h niemand in de buurt van de achterklep
bevindt.
● Druk de achterklep in geen geval met de
hand op de acht
erruit dicht. Die zou kunnen
breken en letsel kunnen veroorzaken.
● Nadat u de achterklep dicht heeft gedaan,
contro
leer dan of deze ook correct gesloten
en vergrendeld is zodat de achterklep tijdens
het rijden niet open kan gaan. De gesloten
achterklep moet vlak en afsluitend met de
carrosseriedelen eromheen liggen.
● Rijd nooit met geopende achterklep om te
voorkomen d
at giftige gassen de wagen kun-
nen binnendringen.
● Open de achterklep nooit wanneer deze bij-
voorbeeld een l
ading op het dakdragersys-
teem ondersteunt. De achterklep kan ook niet
geopend worden wanneer hierop een lading,
bijvoorbeeld fietsen, is geplaatst. Het is mo-
gelijk dat een geopende achterklep uit zich- zelf dichtvalt als er extra gewicht op wordt
gep
l
aatst. Ondersteun indien nodig de ach-
terklep of verwijder vooraf de lading.
● Sluit en vergrendel de achterklep en alle
portieren a
ls u de wagen niet gebruikt. Let er-
op dat er niemand in de wagen achter is ge-
bleven.
● Laat nooit kinderen zonder toezicht in of
rondom de wag
en spelen, met name als de
achterklep geopend is. Kinderen kunnen in de
bagageruimte klimmen, de achterklep sluiten
en opgesloten komen te zitten. In een afge-
sloten wagen kan het, afhankelijk van het
jaargetijde, zo extreem warm of koud worden
dat dit, vooral bij kleine kinderen, tot ernstig
letsel, ziekte of zelfs de dood kan leiden.
● Laat kinderen of hulpbehoevenden nooit al-
leen acht
er in de wagen. Zij kunnen met de
autosleutel of de drukknop voor de centrale
vergrendeling de wagen vergrendelen en in
de wagen opgesloten raken. ATTENTIE
Als de achterklep op de verkeerde of op een
onbeheers t
e manier wordt ontgrendeld of ge-
opend, kan dit ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
● Als er op de achterklep een dakdragersys-
teem met l
ading vastgemaakt is en de achter-
klep ontgrendeld wordt, wordt dit niet altijd
herkend. Een ontgrendelde achterklep kan tij-
dens het rijden onverwacht geopend worden. VOORZICHTIG
Controleer voor het openen van de achterklep
of er v
oldoende vrije ruimte is om de achter-
klep te openen en te sluiten, bijvoorbeeld als
er een aanhangwagen getrokken wordt of de
wagen in een garage staat. Waarschuwingslampje
Springt aan
De achterklep is
geopend of niet
correct gesloten.
Niet verder rijden!
Open de achterklep en sluit de
achterklep vervolgens opnieuw. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit.
Als de achterklep open of niet correct geslo-
ten is, dan gaat op het display van het instru-
mentenpaneel het waarschuwingslampje
branden.
Volgens de uitvoering van de wagen kan in
plaats van het waarschuwingslampje een
symbool in het display van het dashboard
worden weergegeven. Het symbool wordt ook
bij uitgeschakeld contact aangegeven. Het
symbool gaat ongeveer 15 seconden nadat
de wagen vergrendeld is gewijzigd uit.
126
Bedienen
ATTENTIE
Het stads- of dagrijlicht is niet helder genoeg
om de we g
voor u voldoende te verlichten of
door andere verkeersdeelnemers te worden
gezien.
● Schakel daarom 's nachts, bij regen of bij
slec
ht zicht altijd het dimlicht in. ATTENTIE
Als de koplampen te hoog zijn afgesteld en
het gr ootlic
ht verkeerd wordt gebruikt, kun-
nen overige weggebruikers hierdoor worden
afgeleid en verblind. Dit kan ernstige onge-
vallen tot gevolg hebben.
● Zorg er altijd voor dat de koplampen correct
zijn afg
esteld.
● Gebruik nooit het grootlicht of het groot-
lichts
ignaal wanneer dat andere weggebrui-
kers kan verblinden. Knipperlicht- en grootlichthendel
Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 24
Comfortlichten
Beweeg voor de comfortlichten de hendel
omhoog of omlaag tot aan het punt waar u
enige weerstand voelt en laat de hendel los.
Het knipperlicht knippert driemaal. De comfortlichten worden in- en uitgescha-
keld in het
menu Licht & Zicht op het
display van het instrumentenpaneel
››› pag. 26. Bij wagens die niet over het
menu Licht & Zicht beschikken, kan de
functie in een gespecialiseerde werkplaats
worden gedeactiveerd. Let op
● Indien de comf or
tknipperlichten in werking
zijn (driemaal knipperen) en het comfortknip-
perlicht van het tegenoverliggende deel
wordt geactiveerd, dan stopt het actieve deel
met knipperen en knippert het licht slechts
eenmaal in het nieuwe deel dat is geselec-
teerd.
● Het knipperlicht werkt alleen bij ingescha-
keld c
ontact. De alarmlichten werken ook
wanneer het contact is uitgeschakeld ››› pag.
83.
● Als er een storing in een van de knipper-
lichten
van de wagen of van de aanhangwa-
gen is, knippert het controlelampje twee keer
zo snel als normaal.
● Het grootlicht kan alleen bij ingeschakeld
dimlic
ht worden aangezet. Lichten en zicht: functies
Parkeerlicht
W anneer het
p
arkeerlicht ingeschakeld is
(rechter of linker knipperlicht), gaan het
stadslicht voor en het achterlicht aan de des- betreffende zijde van de wagen branden. Het
parkeerlic
ht brandt alleen bij uitgeschakeld
contact.
Dagrijlicht
De dagrijverlichting vermindert het risico op
ongevallen, door de zichtbaarheid van uw
wagen te verhogen. Het betreft in de kop-
lamp ingebouwde lichten die telkens aan-
gaan bij het inschakelen van het contact in-
dien de bediening van de lichten zich in
stand of 0 bevindt.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat, schakelt een lichtsensor automatisch
de verlichting van de instrumenten en van de
schakelaar in en uit.
Automatische rijlichtregeling
De automatische rijlichtregeling is slechts
een hulp en kan niet alle rijsituaties herken-
nen.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat, worden automatisch de lichten van de
wagen en de verlichting van de instrumenten
en schakelaars in- en uitgeschakeld in de vol-
gende omstandigheden ››› :
134
Lichten en zichtAutomatisch inschake-
lenAutomatisch uitscha-
kelen of omschakelen
op dagrijlicht
De lichtsensor detecteert
dat het
donker wordt, bij-
voorbeeld bij het inrijden
van een tunnel.Wanneer voldoende licht
wordt gedetecteerd.
De regensensor detecteert
de neerslag en schakelt de
achterruitwisser in.Wanneer de achterruitwis-
ser niet ingeschakeld
wordt na enkele minuten. Dynamisch bochtenlicht (AFS)
D
e dy
n
amische bochtenverlichting werkt al-
leen wanneer het dimlicht is ingeschakeld en
bij een snelheid van meer dan 10 km/u (6
mph). In bochten zorgen de automatisch
meedraaiende koplampen voor een betere
verlichting van de weg.
Het dynamische bochtenlicht kan vanuit het
infotainmentsysteem geactiveerd of gedeac-
tiveerd worden.
Statisch bochtenlicht
Bij langzaam draaien om van richting te ver-
anderen of in zeer scherpe bochten gaan au-
tomatisch de geïntegreerde bochtenlichten
aan. De dynamische bochtenverlichting werkt
alleen bij een snelheid lager dan 40 km/u
(25 mph). Het statische bochtenlicht kan, afhankelijk
van de uitrus
ting, in de mistkoplampen of ko-
plampen geïntegreerd zijn. ATTENTIE
Als de weg slecht verlicht is en andere weg-
ge bruik
ers de wagen niet of slecht kunnen
zien, kan dit tot ongevallen leiden.
● De automatische rijlichtregeling ()
sch
akelt het dimlicht alleen in bij verandering
van de lichtsterkte, maar niet bij mist bijvoor-
beeld.
● U mag nooit met dagrijlicht rijden als de
weg s
lecht verlicht is vanwege de weersom-
standigheden of als het het donker is. De
dagrijverlichting levert onvoldoende licht om
de weg goed te verlichten of om goed zicht-
baar te zijn voor andere weggebruikers.
● De achterlichten worden bij het dagrijlicht
niet ing
eschakeld. Een wagen zonder inge-
schakelde achterlichten is 's nachts, bij regen
of bij slecht zicht voor achteropkomend ver-
keer niet zichtbaar. Grootlichtregeling
Grootlichtregeling (Light Assist)
D
e gr
ootlic
htregeling schakelt het grootlicht
automatisch in en uit, afhankelijk van de om-
gevings- en de rijomstandigheden en de
snelheid binnen de beperkingen van het sys-
teem ››› . De regeling maakt gebruik vaneen sensor aan de binnenkant van de voor-
ruit, bo
v
en de b
innenspiegel.
De automatische grootlichtregeling schakelt
het grootlicht automatisch in, afhankelijk van
de voor- en tegenliggers die aanwezig zijn en
de omgevings- en rijomstandigheden vanaf
een snelheid van ong. 60 km/u (37 mph) en
schakelt deze weer uit bij een snelheid lager
dan ong. 30 km/u (18 mph).
In- en uitschakelen
Handeling
Inscha-
kelen:– Zorg dat het contact aan staat, draai de
lichtschakelaar in stand en zet de knip-
perlicht- en grootlichthendel in de stand van
het grootlicht ››› pag. 134. Als de (automati-
sche) grootlichtregeling geactiveerd is, gaat
op het display van het instrumentenpaneel
het controlelampje
branden.
Uitscha-
kelen:- Contact uitschakelen.
– OF: draai de lichtschakelaar naar een an-
dere stand dan
››› pag. 133.
– OF: zet de knipperlicht- en grootlichthen-
del in de stand van het grootlichtsignaal of
het grootlicht ››› pag. 134. Onder de volgende omstandigheden kan het
g
e
beur
en dat het grootlicht niet of niet tijdig
wordt uitgeschakeld:
● Op slecht verlichte wegen met veel reflecte-
rende sign
alen.
● Bij weggebruikers met onvoldoende ver-
lichting, b
ijv. voetgangers of fietsers. »
135
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
AirconditioningMenuoptiesBeschrijving
Inschake-
len
Uitschake-
len
Instellen of en wanneer u wenst dat de
interieurvoorverwarming automatisch
ingeschakeld wordt. Selecteer daar-
voor een timer:
– De timer verschijnt aangeduid met
een
.
– Er kan telkens maar één timer gese-
lecteerd worden. Indien een timer ge-
selecteerd werd, verschijnt op het dis-
play Programm. ON . Indien geen en-
kele timer geselecteerd werd, wordt op
het display van het instrumentenpa-
neel Programm. OFF weergegeven.
– Om de reeds geprogrammeerde ti-
mer te wijzigen, kiest u een andere ti-
mer of selecteert u de optie Uitscha-
kelen .
Timer 1
Timer 2
Timer 3
Drie verschillende timers instellen
(uu.mm), die daarna geselecteerd kun-
nen worden in de optie Inschake-
len. Indien u de interieurvoorverwar-
ming slechts één bepaalde dag van de
week wenst in te schakelen, moet u de
dag van de week en het uur van in-
schakeling selecteren.
TijdsduurDe werkingsduur kan variëren tussen
10 en 60 minuten en kan ingesteld
worden met intervallen van 5 minuten.
Werkwijze
Bij het inschakelen van de interieur-
voorverwarming instellen of het interi-
eur verwarmd of geventileerd moet
worden.
DagDe dag van de huidige week instellen.
MenuoptiesBeschrijving
Afstelling in produc-
tieDe vooraf ingestelde waarden in pro-
ductie voor de functies van dit menu
worden opnieuw ingesteld.
TerugEr wordt teruggekeerd naar het hoofd-
menu. De programmering verifiëren
Indien de timer
geactiv
eerd is, zal na het
uitschakelen van het contact het controle-
lampje van de toets voor onmiddellijke in-
schakeling gedurende een 10-tal secon-
den b lij
v
en branden. ATTENTIE
Programmeer de interieurvoorverwarming
nooit z
odanig dat deze in afgesloten of niet-
geventileerde ruimtes ingeschakeld wordt en
gaat werken. De gassen van de interieurvoor-
verwarming bevatten o.a. koolmonoxide, een
giftige, kleur- geurloze substantie. Koolmo-
noxide kan tot bewusteloosheid leiden en do-
delijk zijn. Gebruiksaanwijzingen
Het uitlaatsysteem van de interieurvoorver-
w
armin
g, d
at zich onder de wagen bevindt,
mag niet geblokkeerd of verstopt zijn door
sneeuw, modder of andere voorwerpen. De
uitlaatgassen moeten ongehinderd kunnen worden afgevoerd. De uitlaatgassen die ont-
staan w
anneer de interieurvoorverwarming
werkt, worden afgevoerd via een uitlaatpijp,
die aan de onderzijde van de wagen is aan-
gebracht.
Bij de verwarming van het interieur, wordt de
warme lucht eerst naar de voorruit geleid, af-
hankelijk van de omgevingstemperatuur, en
daarna naar de rest van het interieur via de
luchtroosters. Indien de luchtroosters bij-
voorbeeld gericht zijn naar de ruiten, kan dit
de wijze van luchtverdeling beïnvloeden.
Naargelang de buitentemperatuur, kan de
temperatuur waarmee de interieurvoorver-
warming het interieur verwarmt iets hoger
zijn indien voor het inschakelen van de ver-
warming de temperatuurregelaar van de ver-
warming of airconditioning op de maximale
stand was ingesteld.
Naargelang de motor kunnen wagens met in-
terieurvoorverwarming uitgerust zijn met een
tweede accu in de bagageruimte, die de inte-
rieurvoorverwarming van stroom voorziet.
In welke gevallen wordt de interieurvoorver-
warming niet geactiveerd?
● De interieurvoorverwarming heeft ongeveer
evenv
eel stroom nodig als het dimlicht. In-
dien het accupeil zeer laag is, wordt de interi-
eurvoorverwarming automatisch uitgescha-
keld of zelfs niet geactiveerd. Op die manier »
187
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid