Verzorging van de auto161Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuurDe bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa (0,1 bar) verhoogd. Houd hier‐ mee rekening wanneer u warme
banden controleert.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van de bandenspanningswaarden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
De sensoren van het TPMS controle‐ ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Overzicht bandenspanningswaarden
3 189.
Let op
In landen waar het bandenspan‐ ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Bandenspanning te laag
Het vaststellen van een te lage
bandenspanning wordt aangegeven door het oplichten van controlelampje
w 3 87 en het klinken van een
geluidssignaal. Bij auto's met een
multifunctioneel Driver Information
Center verschijnt er ook een bijbeho‐
rend bericht.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 189.
162Verzorging van de autoNa het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden in het
systeem bij te werken. Hierbij kan w
oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Controleer de
bandenspanningswaarden van alle
vier de banden.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders kan het systeem de
bandenspanningswaarde niet
herkennen en knippert w gedurende
enkele seconden en brandt dan
voortdurend. Bij auto's met een multi‐ functioneel Driver Information Center
verschijnt er ook een bijbehorend
bericht.
Een reservewiel of tijdelijk wiel is niet
uitgerust met druksensoren. Bij
dergelijke wielen zal het TPMS niet
werken. Bij de drie andere wielen blijft het TPMS wel werken.Reservewiel 3 168, Wiel verwisselen
3 166.
Controlelampje w en (afhankelijk van
de versie) een bijbehorend bericht
blijven bij elke contactcyclus actief
totdat de banden op de juiste banden‐
spanning zijn gezet.
Driver Information Center 3 90.
Inleerfunctie Na het verwisselen van wielen moet
het TPMS opnieuw worden ingeleerd. Het inleerproces duurt max.
20 minuten bij een minimumsnelheid
van 20 km/u.
Als er zich tijdens het inleren proble‐
men voordoen, knippert controle‐
lampje w gedurende enkele secon‐
den. Daarna brandt het ononderbro‐
ken en (afhankelijk van de versie)
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Driver Information Center 3 90.
Algemene informatie
Gebruik van sneeuwkettingen of in de handel verkrijgbare vloeibare
bandenreparatiesets kan de werkingvan het systeem nadelig beïnvloe‐
den. Gebruik door de fabriek goedge‐
keurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 164, Sneeuw‐
kettingen 3 163.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de werking van het bandenspannings‐controlesysteem verstoren.
Wanneer de banden zijn verwisseld,
moeten de TPMS-sensoren altijd
door een werkplaats worden gede‐
monteerd en nagekeken.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.