Systeemstoring
De controlelampjes die hieronder worden beschreven, gaan gepaard met een geluidssignaal.
Lampjes op instrumentenpaneel Bericht Betekenis
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"Duidt op een systeemstoring. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"Geeft aan dat u binnen 1100 km het voertuig
niet meer zult kunnen starten. Deze alarmen
worden iedere 100 km herhaald. Neem zo
snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
"ZIE SPECIAAL BERICHT OP HET SCHERM"Geeft aan dat de motor niet meer kan worden
gestart, als deze eenmaal is afgezet. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
83)Het controlelampjeSTOPbetekent dat u uit veiligheidsoverwegingen moet stoppen zodra de verkeersomstandigheden dit toelaten: Zet
de motor af en start de motor niet meer. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
18)Als de lampjes of geluidssignalen uitblijven, duidt dit op een storing in het instrumentenpaneel. Als deze lampjes aangaan, dient u te
stoppen zodra de verkeersomstandigheden dit toelaten. Controleer of het voertuig goed stilstaat en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
88
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
BOORDCOMPUTER: informatieberichten
Deze kunnen helpen bij het starten van de motor en bieden informatie over een selectie of over rijomstandigheden.
BOORDCOMPUTER: storingsberichten
Ze verschijnen samen met het waarschuwingslampje
.Wanneer deze berichten verschijnen, voorzichtig naar
het Fiat Servicenetwerk rijden. Als u dit niet doet, kan dit leiden tot schade aan het voertuig.
Ze worden verwijderd wanneer u op de knop van de weergaveselectie drukt, of automatisch na een paar seconden. Hoe dan
ook, ze worden opgeslagen in het boordlog. Het controlelampje
blijft aan.
BOORDCOMPUTER: alarmberichten
Ze worden weergegeven in combinatie met het STOP waarschuwingslampje en sporen u voor uw eigen veiligheid
aan zo snel mogelijk te stoppen, als de verkeersomstandigheden dit toelaten. Zet de motor af en start de motor
niet meer. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
94
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
Inschakeling frontairbag
passagierszijde
Wanneer het kinderzitje niet meer wordt
gebruikt, moet de airbag weer worden
ingeschakeld om ervoor te zorgen dat
de voorpassagier wordt beschermd in
geval van een ongeval.
De airbags weer inschakelen: zet
het voertuig stil, schakel het contact uit,
en druk en draai stop 1 fig. 184 naar de
stand ON. Schakel de schakelaar in en
controleer of het controlelampje
uit is
en of het lampjeop het
informatiepaneel 2 fig. 185, iedere keer
als u de motor start, ongeveer 1 minuut
gaat branden.De veiligheidsinrichtingen die gepaard
gaan met de veiligheidsgordel van de
voorpassagier, moeten ingeschakeld
zijn.
Storingen
Als het in-/uitschakelsysteem van de
frontairbags aan passagierszijde niet
werkt, kan geen kinderzitje tegen de
rijrichting in worden gemonteerd.
Tevens raden we af passagiers op die
plaats te vervoeren.Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
100)Het airbagsysteem werkt volgens een
pyrotechnisch principe, wat wil zeggen dat
bij de inschakeling warmte wordt
gegenereerd, rook vrijkomt (wat niet duidt
op vuur) en een ontploffingsgeluid wordt
gegenereerd. Door het opblazen van de
airbag, wat direct plaats zou moeten
hebben, kunnen huidirritaties en andere
problemen ontstaan.
101)Bevestig geen voorwerpen (buttons,
logo's, horloges, telefoonhouders, enz.)
aan het stuurwiel.
102)Het stuurwiel mag op generlei wijze
worden afgedekt.
103)Het stuurwiel mag niet gedemonteerd
worden (behalve door een deskundig
monteur van het Fiat Servicenetwerk).
104)Rijd niet te dicht op het stuurwiel:
gebruik een rijhouding waarbij uw armen
licht gebogen zijn. Op die manier heeft de
airbag voldoende ruimte om correct te
worden opgeblazen.
105)Lijm niets (buttons, logo's, horloges,
telefoonhouders, enz.) op het dashboard in
de buurt van de airbag.
106)Plaats niets (dieren, paraplu's,
wandelstokken, dozen, enz.) tussen het
dashboard en de passagier.
107)Leg uw voeten niet op het dashboard
of op de stoel: dergelijke houdingen
zouden tot ernstig letsel kunnen leiden.
Houd in het algemeen alle lichaamsdelen
(knieen, handen, hoofd, etc.) weg van het
dashboard.
183T35770184T36501
185T36500
102
VEILIGHEID
BedrijfsomstandighedenDe twee systemen moeten zijn
goedgekeurd door het Fiat
Servicenetwerk;
de bedrading moet zijn goedgekeurd
door het Fiat Servicenetwerk;
de aanhanger moet op het voertuig
zijn aangesloten.
Werkingsprincipe
De functie stabiliseert het voertuig door:
de voorwielen asymmetrisch af te
remmen om het slingeren veroorzaakt
door de aanhanger te verminderen;
met vier wielen te remmen en het
motorkoppel te beperken om de
rijsnelheid te verlagen tot het slingeren
stopt.
Het controlelampje
knippert op het
instrumentenpaneel om u te informeren
over de situatie.
TRACTION PLUS
(GRIPREGELING)
136)
22)
Als het voertuig hiermee is uitgerust,
zorgt de gripregeling voor een
eenvoudigere beheersing van het
voertuig onder omstandigheden met
minder grip (onverhard wegdek).
"Wegmodus"
Wanneer het voertuig wordt gestart,
wordt een speciaal bericht op hetdisplay weergegeven. Het
indicatielampje
op het
instrumentenpaneel is uit. Deze stand
garandeert optimaal gebruik onder
normale wegomstandigheden (droog,
nat wegdek, lichte sneeuw, enz.).
De "wegmodus" gebruikt de functies
van het tractieregelsysteem.
"Traction + modus"
Druk op knop 1 fig. 201: het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan samen
met een speciaal bericht.
Deze stand zorgt voor optimaal gebruik
op een onverhard wegdek (zand,
modder, droge bladeren, enz.). De
"Tractie + modus" gebruikt de functies
van het tractieregelsysteem. Bij een
snelheid hoger dan 50 km/h schakelt
het systeem automatisch over op de
"Wegmodus" en gaat het
indicatielampje
op het
instrumentenpaneel uit.
HEUVELOPWAARTS
WEGRIJDEN MET
BEHULP VAN HILL
HOLDER
137)
Afhankelijk van de hellingsgraad kan het
systeem de bestuurder helpen
heuvelopwaarts weg te rijden.
Afhankelijk van de hellingsgraad,
voorkomt het systeem dat het voertuig
achteruit rolt, door in te grijpen met
behulp van de remmen, zodra de
bestuurder zijn voet van de rem neemt
om het gaspedaal in te trappen.
Werking van het systeem
Het systeem werkt alleen als de
versnellingspook niet in de vrijstand
staat en als het voertuig volledig
stilstaat (met druk op het rempedaal).
BELANGRIJK
131)De remmen werken nog. Plotseling
remmen is echter gevaarlijk en daarom
moet u de auto stilzetten zodra de
verkeersomstandigheden dit toelaten.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
132)Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.201T36668
135
Reïnitialisatie van de
referentiewaarde van de
bandenspanning
Deze handeling moet worden verricht:
als de referentiespanning van de
banden moet worden aangepast aan
de gebruiksomstandigheden (leeg,
beladen, rijden over de snelweg, enz.);
na het wisselen van de banden (wat
echter wordt afgeraden);
na vervanging van een band.
Deze handeling moet altijd voor alle
banden worden verricht nadat de
banden koud zijn opgepompt.
De bandenspanning moet altijd
overeenkomen met het huidige gebruik
van het voertuig (leeg, beladen, rijden
over de snelweg, enz.).
Reïnitialisatieprocedure
Met de motor draaiend en het voertuig
stilstaand.
druk kort op knop 3 of 4 fig. 203 om
de functie "BANDENSPANNING SET <
KNOP LANG INDRUKKEN >" op
display 2 te selecteren;
houd de knop 3 of 4 (ongeveer
3 seconden) ingedrukt om de
initialisatie te starten. De speciale
berichten geven aan dat het verzoek
om de referentiewaarden van de
bandenspanning te herstellen wordt
verwerkt.
Een paar minuten rijden is vereist om de
initialisatie te voltooien.OPMERKING De referentiewaarde van
de bandenspanning kan niet minder zijn
dan de aanbevolen waarde die is
aangegeven op de kolom van het
bestuurdersportier.
Display
Het display 2 fig. 203 op het
instrumentenpaneel duidt problemen
met de bandenspanning aan (zachte
band, lekke band, enz.).
Controlelampje 1 fig. 202 blijft
permanent aan en er wordt een
bijbehorend bericht weergegeven. Dit
duidt aan dat ten minste één band
zacht is.
Controleer en pas, indien nodig, de
bandenspanning van de vier banden
aan als de banden koud zijn.
Het lampje gaat na een paar minuten
rijden uit.BELANGRIJK Onverwachte afnamen in
bandenspanning (klapband, enz.)
worden mogelijk niet door het systeem
gedetecteerd.
Het waarschuwingslampje knippert
samen met een speciaal bericht op het
display en een geluidssignaal (waar
aanwezig).
Dit bericht gaat gepaard met het lampje
STOP.
Dit betekent dat ten minste een van de
banden lek is of heel zacht is. Vervang
de band of neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als de band lek is.
Pomp de band weer op als deze zacht
is.
Controlelampje 1 fig. 202 knippert een
paar seconden voordat het permanent
aanblijft en een bijbehorend bericht
wordt weergegeven.
Dit bericht gaat gepaard met het lampje
.
Ze geven aan dat een van de banden
geen sensor heeft (bijv. de
reserveband). Neem in alle overige
gevallen contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Nieuwe voorschriften omtrent
bandenspanning
De bandenspanning moet met
koude banden worden
gecontroleerd(zie het etiket aan de
kolom van het bestuurdersportier). Als
de bandenspanning niet metkoude
banden kan worden gecontroleerd,
203T36518-2
137
INLOPEN MOTOR
Rijd, als er nog geen 1.500 km op de
teller staat, niet met een hogere
snelheid dan 130 km/h in de hoogste
versnelling, of met een hoger toerental
dan 2.500 tpm. Na deze kilometerstand
kunt u meer van de motor eisen, maar
het voertuig presteert pas beter nadat
het 6.000 km heeft gereden.
Vermijd tijdens de inrijperiode plotseling
accelereren met een koude motor en te
snel rijden.
Frequentie Coupon:raadpleeg het
“Geprogrammeerd
Onderhoudsschema”.
STARTEN VAN DE
MOTOR
138) 139) 140) 141) 142)
Voertuigen met sleutel en
afstandsbediening
Draai de sleutel in het contactslot
fig. 204 naar stand D (Vooruit) en houd
die daar tot het controlelampje
voor de voorverwarming van de
motor uitgaat.
Draai de sleutel voorbij de D (Starten)
zonder gas te geven.
Laat de sleutel los zodra de motor start.
MOTOR AFZETTEN
142) 143)
23) 24)
Voertuigen met sleutel en
afstandsbediening
Draai de sleutel met de motor stationair
naar de stand Stop (S) fig. 204.
DE MOTOR STARTEN
138) 139) 140) 141) 142)
Voertuigen met elektronische
sleutel
De elektronische sleutel moet in lezer 2
fig. 205 worden aangebracht of zich
binnen detectiegebied 3
fig. 206 bevinden.
Trap om de motor te starten op de rem
of het koppelingspedaal en druk
vervolgens op knop 1 fig. 205. Als een
versnelling is ingeschakeld, hoeft alleen
het koppelingspedaal maar te worden
ingetrapt om de motor te starten.
204T36545205T36514-1
140
STARTEN EN RIJDEN
SNELHEIDS-
BEGRENZER
151)
De snelheid van het voertuig kan
permanent beperkt worden afhankelijk
van de versie van het voertuig en de
plaatselijke regelgeving.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om de snelheidslimiet
te wijzigen of de functie te
activeren/deactiveren.
Het kan zijn dat het niet mogelijk is
deze functie voor specifieke markten te
deactiveren.
Etiket 1 fig. 215 op het dashboard
herinnert u aan de snelheidslimiet.OPMERKING Als het voertuig uitgerust
is met de Snelheidsbegrenzer gaat u bij
het hard intrappen of helemaal
intrappen van het gaspedaal (voorbij het
“resistentiepunt”) voorbij de
snelheidslimiet (zie de paragraaf
“Snelheidsbegrenzer”).
BELANGRIJK In bepaalde situaties
(bijvoorbeeld een steile helling) kan de
snelheidsbegrenzer een klein beetje
overschreden worden, omdat het
apparaat niet op het remsysteem
inbreekt.
BELANGRIJK
151)Deze functie is geen vervanging van
de bestuurder. De functie geeft ook niet het
recht om de snelheidslimieten te
overschrijden en sneller te rijden dan
toegestaan. De functie ontheft de
bestuurder geenszins van normaal veilig
rijgedrag noch van enige
verantwoordelijkheid.
MINIMUMSNELHEID
Druk op bediening 1 fig. 216 en de
functie wordt na een paar seconden
geactiveerd.
Minimumsnelheid wijzigen
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om
de instelling te verhogen of verlagen.
Functie onderbreken
De functie wordt onderbroken,
wanneer:
het koppelings- en/of gaspedaal
wordt gebruikt;
de voertuigsnelheid hoger is dan
0 km/h;
gaat het hetSTOP
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden;
Het waarschwuingslampjeop
het instrumentenpaneel gaat branden;
Het waarschwuingslampjeop het
instrumentenpaneel gaat branden.
215T36705
216T36559
146
STARTEN EN RIJDEN
Een algemeen cijfer van 0 tot 100 wordt
weergegeven waarmee uw ecologische
prestaties worden beoordeeld: hoge
waarden betekenen een lager
brandstofverbruik. Hieronder wordt enig
ecologisch advies gegeven om uw
prestaties te verbeteren. Als u uw
favoriete routes opslaat, kunt u de
prestaties vergelijken. Voor meer
informatie, zie het RADIO/TOUCH –
RADIO NAV supplement.
ECOMODUS
De ECOMODUS is een functie
waarmee het brandstofverbruik kan
worden geoptimaliseerd. Hij reageert op
het gebruik van een aantal systemen in
het voertuig (verwarming,
airconditioning, stuurbekrachtiging,
enz.) en een aantal rijhandelingen
(versnellen, schakelen,
snelheidsregeling, afremmen, enz.).Inschakeling van de functie
Druk op knop 4 fig. 219.
HetECOfig. 220 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het geactiveerd is.
Tijdens het rijden kunt u de functie
ECOMODUS alle motorprestaties laten
resetten.
Trap hiervoor het gaspedaal stevig in.
De functie ECOMODUS wordt weer
ingeschakeld zodra het gaspedaal
wordt losgelaten.
De functie uitschakelen
Druk op knop 4 fig. 219.
HetECOfig. 220 indicatielampje 5 op
het instrumentenpaneel gaat aan om te
bevestigen dat het gedeactiveerd is.
Gedrag
In plaats de motor tijdens stilstand
op te laten warmen, adviseren we u
met matige snelheid te rijden tot de
motor de normale bedrijfstemperatuur
bereikt.
Snelheid verhoogt het
brandstofverbruik.
Overbelast de motor niet door te snel
in tussenliggende versnellingen te
rijden. Gebruik de hoogste versnelling.
Vermijd plotselinge acceleratie.
Rem zo weinig mogelijk. Om het
gevaar of de curve van tevoren te
beoordelen, volstaat het uw voet van
het gaspedaal te nemen.
We raden u aan heuvelopwaarts een
constante snelheid aan te houden, en
niet van snelheid te veranderen.
In moderne voertuigen is dubbele
koppeling voor het stoppen van de
motor niet noodzakelijk en kan ook
schade veroorzaken.
Banden fig. 221
Door een te lage bandenspanning
kan het brandstofverbruik toenemen.
Door gebruik van ongeschikte
banden kan het brandstofverbruik
toenemen.
220T40396
221T26528
148
STARTEN EN RIJDEN