92Instrumenten en bedieningsorganenDriver Information Center 3 102.
Toerenteller
Weergave van het motortoerental.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het gele gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
De pijl wijst naar de kant van de auto
waar de tankklep zit.
Controlelamp Y brandt ook op de
instrumentengroep 3 94 wanneer
het brandstofpeil laag is (bereik van
ongeveer 50 km): onmiddellijk tanken 3 162.
Tank nooit leegrijden.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 176.
Let op
Om er zeker van te zijn dat het juiste
brandstofpeil wordt weergegeven,
moet het contact worden uitgescha‐
keld voordat wordt bijgetankt.
Vermijd bijvullen met kleine hoeveel‐
heden (bijv. minder dan vijf liter), om zeker te zijn van een nauwkeurige
aflezing.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
AdBlue-peilindicator
94Instrumenten en bedieningsorganenAls de afstand op 0 km komt of de
onderhoudsdatum daar is, gaat
controlelamp F op de instrumenten‐
groep resp. het Driver Information
Center branden en verschijnt er een
bijbehorende bericht op het Driver
Information Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display terugzetten
Na de onderhoudsbeurt moet het
service-display worden gereset:
Selecteer het display 'afstand tot
onderhoudsbeurt' op het Driver Infor‐
mation Center door herhaaldelijk op
de knop op het uiteinde van de
wisserhendel te drukken en houd de
knop gedurende ongeveer
tien seconden ingedrukt totdat
'afstand tot onderhoudsbeurt' onon‐
derbroken verschijnt, d.w.z. het
display niet meer knippert.
Bij sommige auto's moet u de knop mogelijk twee keer indrukken en vast‐
houden. Ga in dat geval als volgt te
werk:Houd na het selecteren van het
display 'afstand tot onderhoudsbeurt'
de knop gedurende ongeveer
tien seconden ingedrukt voordat 'afstand tot onderhoudsbeurt' op het
display knippert. Zet daarna het
onderhoudsinterval terug door de
knop gedurende ongeveer
tien seconden in te drukken en vast te
houden.
Als controlelamp F op de instrumen‐
tengroep niet dooft, minstens 15 km
rijden en vervolgens het contact
gedurende minstens één minuut
uitschakelen alvorens de procedure
te herhalen.
Boordcomputer 3 105.
Driver Information Center 3 102.
Service-informatie 3 208.
Controlelampen De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐mentuitvoeringen.
Afhankelijk van de apparatuur kan de
plaats van de Controlelampen varië‐
ren.Bij het inschakelen van de ontsteking
lichten de meeste controlelampen
korte tijd op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:rood:gevaar, belangrijke herinne‐
ringgeel:waarschuwing, aanwijzing,
storinggroen:inschakelbevestigingblauw:inschakelbevestigingwit:inschakelbevestiging
96Instrumenten en bedieningsorganenControlelampen in de dakconsole
Overzicht
ORichtingaanwijzer 3 96XGordelwaarschuwing
3 97vAirbags en gordelspanners
3 97Ó AANAirbag activeren 3 97* UITAirbag deactiveren 3 97pLaadsysteem 3 98ZStoringsindicatielamp
3 98FLaat auto spoedig nakijken
3 98CSchakel motor uit 3 98RRemsysteem 3 98uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 99k jOpschakelen, terugscha‐
kelen 3 99RElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP) 3 99ØElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP) uit 3 99WKoelvloeistoftemperatuur
3 99!Voorverwarmen 3 100YAdBlue 3 100wBandenspanningscontrole‐
systeem 3 100IMotoroliedruk 3 100ECOBrandstofbesparingsmodus
3 101YTe laag brandstofpeil
3 101DAutostop (Stop/Start-
systeem) 3 101\Autostop geblokkeerd (Stop/
Start-systeem) 3 1019Rijverlichting 3 1018Rijverlichting 3 101CGrootlicht 3 101>Mistlamp 3 102øMistachterlicht 3 102mCruise control 3 102USnelheidsbegrenzer cruise‐
control 3 102&Tachograaf 3 102yPortier open 3 102
Richtingaanwijzer
O knippert groen.
Knippert bij ingeschakelde richting‐
aanwijzer of alarmknipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
is een akoestisch waarschuwingssig‐ naal waarneembaar.
Instrumenten en bedieningsorganen99Licht op als de handrem wordt gelost
en het remvloeistofpeil te laag is
3 173.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Als R brandt samen met controle‐
lamp C en een geluidssignaal, is er
een storing in het remsysteem. Een
bijbehorend bericht verschijnt ook op
het Driver Information Center 3 102.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Remsysteem 3 149.
Antiblokkeersysteem (ABS) u brandt geel.
Brandt korte tijd nadat het contact is
ingeschakeld. Het systeem is na het
doven van u klaar voor gebruik.
Als controlelamp u niet na enkele
seconden dooft of onderweg oplicht,
is er een storing in het ABS. Contro‐ lelamp F kan ook oplichten op de
instrumentengroep samen met een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 102. Het
remsysteem blijft zonder ingrepen
van het ABS werken.
Als controlelampen u, F , R en C
branden, is er een storing in het
remsysteem. Een bijbehorend bericht
verschijnt in het Driver Information
Center. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS) 3 149.
Opschakelen k of j brandt.
Wij raden u in dat geval omwille van
een zuiniger verbruik aan om te scha‐
kelen.
Elektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP)
R knippert of brandt geel.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.Knippert tijdens het rijden
Het systeem grijpt actief in. Het
motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch iets worden afgeremd.
Brandt tijdens het rijden
Het systeem is niet beschikbaar. Een bijbehorend bericht verschijnt ook op
het Driver Information Center 3 102.
ESP® Plus
3 152, Traction Control-
systeem 3 151.
Elektronisch stabiliteitspro‐ gramma uit
Ø brandt groen.
Als ESP® Plus
gedeactiveerd is met
Ø op het instrumentenpaneel, dan
brandt controlelamp Ø en verschijnt
een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 102.
ESP® Plus
3 152, Traction Control-
systeem 3 151.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt blauw of rood.
Instrumenten en bedieningsorganen101Brandt bij een draaiende motorAls controlelamp I brandt bij een
draaiende motor (samen met contro‐ lelamp C en een geluidssignaal):
stop, schakel motor uit.Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐ len.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten (of keuzehendel op stand
N zetten).
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan worden geactiveerd.
Controleer het oliepeil voordat u de
hulp van een werkplaats inroept
3 170.
Brandstofbesparingsmodus ECO brandt groen wanneer de ECO-
stand is ingeschakeld voor besparen
van brandstof.
ECO-stand, zuinig rijden 3 131.
Te laag brandstofpeil
Y brandt geel.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
Brandt wanneer het peil in de brand‐
stoftank laag is (bereik van ongeveer
50 km); onmiddellijk tanken 3 162.
Katalysator 3 142.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 176.
Stop-startsysteem
D brandt wanneer de motor op Auto‐
stop staat.
\ brandt wanneer een Autostop
wordt verhinderd als niet aan
bepaalde voorwaarden wordt
voldaan.
Stop-startsysteem 3 137.
Rijverlichting
9 brandt groen.
Brandt wanneer de koplampen aan zijn.
8 brandt groen.
Brandt wanneer de zijmarkeringslich‐ ten aan zijn.
Verlichting 3 109.
Grootlicht P brandt blauw.
106Instrumenten en bedieningsorganenHet gemiddelde verbruik wordt
aangegeven op basis van de afge‐
legde afstand en de verbruikte brand‐ stof sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
De waarde verschijnt na het bereiken van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op basis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde
verbruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als
controlelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 101 verschijnt.
Afgelegde weg
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.Gemiddelde snelheid
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het
contact wordt uitgeschakeld niet
meegerekend.
Informatie tripcomputer resetten Tripcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en
de knop aan het uiteinde van de
wisserhendel ingedrukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐ computer kan worden gereset:
● brandstofverbruik
● gemiddeld verbruik
● afgelegde afstand
● gemiddelde snelheid
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de tripcomputer automa‐
tisch teruggezet.Brandstofverbruikcijfer
(ecoScoring)
Indien aanwezig, verschijnt er een
cijfer van 0 tot 100 op het infodisplay
ter beoordeling van het brandstofver‐
bruik op basis van uw rijstijl.
Hoe hoger het cijfer, hoe beter het
brandstofverbruik.
Tips voor een beter brandstofverbruik verschijnen ook op het infodisplay.
Ritten kunnen worden opgeslagen in
het systeemgeheugen, zodat u pres‐
taties kunt vergelijken. Raadpleeg
voor meer informatie de Handleiding
Infotainment.
Boordinformatie 3 103.
Ritverslag
Wanneer de motor uitgeschakeld is, wordt er mogelijk een verslag van de
laatste rit op het Info-Display
getoond.
De volgende informatie verschijnt:
● gemiddeld brandstofverbruik
● totaal brandstofverbruik
● dagteller
● bespaarde brandstof in km
Klimaatregeling121Luchtdebiet Z
Luchtstroom handmatig instellen
door de ventilatorknop in de gewen‐
ste stand te zetten.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Luchtverdeling M
Druk op de betreffende toets voor de
gewenste stand. Na activeren brandt
de LED in de toets.R:naar de voorruit en de voorste
zijruitenM:naar de hoofdruimteS:naar de voetenruimte
Combinaties van instellingen zijn
mogelijk door twee toetsen in te druk‐ ken totdat beide LED's branden.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: Toets AUTO indrukken.
Koeling A/C
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Let op
Na het inschakelen van de ECO-
stand werkt de airco minder intensief
3 131.
Als geen koeling of droging gewenst
is, A/C OFF indrukken om het koel‐
systeem uit te schakelen ter bespa‐
ring van brandstof. De LED brandt in
de knop.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtrecirculatiemodus u
Activeer of deactiveer de handmatige luchtrecirculatiemodus met u. Na het
activeren brandt de LED in de toets.9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: Toets AUTO indrukken.
126KlimaatregelingHandbediening
Afhankelijk van de versie kan de hulp‐
verwarming ook worden ingescha‐
keld voor de duur van de laatste
periode of standaard gedurende
30 minuten of meteen worden geblok‐ keerd, met behulp van de knop op het
onderste gedeelte van instrumenten‐
paneel, naast het stuurwiel.
De LED in de knop bevestigt dat het
systeem werkt.
Vervangen van de accu
Vervang de accu wanneer het bereik
van de afstandsbediening afgeno‐
men is of wanneer het symbool voor
het opladen van de accu knippert.
Open het klepje en vervang de batterij (type A: CR 2430, type B:
2CR 11108 of gelijkwaardig). Breng
de nieuwe batterij goed aan met de
plus ( <) kant naar de pluscontacten.
Zet de afdekking weer stevig op zijn
plaats.
Verwijder oude accu's volgens de
milieureglementering.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Bediening (type A)
Verwarming Y
Selecteer Y op de menubalk en druk
op G om te bevestigen. De voorafbe‐
paalde verwarmingstijd, v.b. L 30
knippert in de display. De fabrieksin‐
stelling is 30 minuten.
Stel de verwarmingstijd af met k of
l en bevestig. De waarde kan
worden ingesteld van tien tot
120 minuten. Noteer vanwege het
stroomverbruik de verwarmingstijd.
Om uit te schakelen, selecteert u
opnieuw Y op de menubalk en drukt
u op d.
Ventilatie x
Selecteer x op de menubalk en druk
op G om te bevestigen.
Stel de ventilatietijd af met k of l en
bevestig. De waarde kan worden
ingesteld van tien tot 120 minuten. Noteer vanwege het stroomverbruik
de verwarmingstijd.
Om uit te schakelen, selecteert u
opnieuw x op de menubalk en drukt
u op d.
Programmeren P
U kunt maximaal drie vooraf inge‐ stelde vertrektijden programmeren,
ofwel gedurende één dag of gespreid over één week.