Instrumenten en bedieningsorganen97Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend
geregistreerd en elektronisch
verwerkt worden.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende functies worden geselec‐
teerd door TRIP op het uiteinde van
de wisserhendel meerdere malen in
te drukken:
Standaardversie ● buitentemperatuur (mits beschik‐
baar)
● actieradius
● afgelegde afstand
● gemiddeld verbruik
● momentaan verbruik
● gemiddelde snelheid
● reistijd (rijtijd)
Multifunctionele versie Twee dagtellers, trip A en trip B,
kunnen worden geselecteerd en
worden apart bijgehouden.
U kunt de informatie van de twee trip‐
computers onafhankelijk van elkaar
resetten, waardoor u de afstanden
van verschillende trips kunt bekijken.
Trip A ● actieradius
● afgelegde afstand
● gemiddeld verbruik
● momentaan verbruik
● gemiddelde snelheid
● reistijd (rijtijd)
Trip B ● afgelegde afstand
● gemiddeld verbruik● gemiddelde snelheid
● reistijd (rijtijd)
Trip B kan worden gedeactiveerd via
het Driver Information Center 3 90.
Informatie boordcomputer
resetten
Reset de tripcomputer door één van
de functies te selecteren en gedu‐
rende enkele seconden TRIP inge‐
drukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
● gemiddeld verbruik
● afgelegde afstand
● gemiddelde snelheid
● reistijd (rijtijd)
Bij het resetten van de tripcomputer
verschijnt er een bevestigingsbericht
op het display.
Let op
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de para‐
meters wordt de boordcomputer automatisch teruggezet.
98Instrumenten en bedieningsorganenBuitentemperatuur
De temperatuur buiten de auto wordt
weergegeven (afhankelijk van de
versie).
Buitentemperatuur 3 72, 3 90.
Actieradius
De actieradius wordt berekend op basis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde
verbruik sinds de laatste reset.
Wanneer het bereik minder dan
50 km is, verschijnt _ _ _ _ op het
display.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐ radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Let op
Het bereik wordt niet getoond als de auto gedurende langere tijd met
draaiende motor wordt geparkeerd.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Gemiddeld verbruik Het gemiddelde verbruik wordt
aangegeven op basis van de afge‐
legde afstand en de verbruikte brand‐
stof sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele brandstof‐ verbruik.
_ _ _ _ verschijnt op het display als de
auto gedurende langere tijd met een
draaiende motor wordt geparkeerd.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het
contact wordt uitgeschakeld niet
meegerekend.Reistijd (rijtijd)
De tijd die sinds het tonen van de laat‐
ste reset verstreken is.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Tripcomputer afsluitenSluit de tripcomputer af door SETq
gedurende meer dan twee seconden
ingedrukt te houden.
Driver Information Center 3 90.
Stroomonderbreking
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
102VerlichtingAchteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐ len.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Bij 's nachts rijden met de koplampenaan stelt u de helderheid van de inte‐
rieurverlichting (bijv. instrumenten‐ bord, display klimaatregeling enz.) in
via het menu Instellingen van het
Driver Information Center 3 90.
Stel de helderheid als volgt in:
Standaardversie van Driver
Information Center1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties door R of S in te drukken totdat menu‐
optie VERL op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Multifunctionele versie van Driver
Information Center
1. Druk op SETq voor het instellin‐
genmenu.
2. Blader door de menuopties door R of S in te drukken totdat menu‐
optie Verlichting op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
Verlichting1034.Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Afhankelijk van de versie kunt u de
helderheid mogelijk ook wijzigen door
R of S in te drukken zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
Driver Information Center 3 90.
Binnenverlichting Afhankelijk van de modelvariant
worden de voorste en achterste inte‐
rieurverlichting bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
deze met enige vertraging.
Let op
Bij een in zekere mate ernstig onge‐ val gaat de binnenverlichting auto‐matisch branden. Brandstofblok‐
keersysteem 3 96.Voorste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het sluiten van de portieren.
Interieurverlichting voorin met
leeslampjes
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Kan na het sluiten van de portieren
apart of samen met de schakelaar
7 worden bediend.
Druk links op rechts op 7 om het
betreffende leeslampje in te schake‐ len.
Klimaatregeling109De ingestelde temperatuur wordt
automatisch afgeregeld. In de auto‐
matische modus regelen het luchtde‐
biet en de luchtverdeling automatisch
de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐ stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het
systeem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
● AUTO indrukken.
● Alle luchtroosters openen.
● Koeling n aan.
● Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens
worden ingesteld.Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐ gen. Aanpassen door aan knop
AUTO te draaien.rechtsom:warmlinksom:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Als de minimumtemperatuur op
minder dan 16 ℃ ingesteld is, koelt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. LO verschijnt op het display.
Als de maximumtemperatuur op meer
dan 32 ℃ ingesteld is, verwarmt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. HI verschijnt op het display.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Luchtdebiet
Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met balkjes op het display.
Verhoog of verlaag het luchtdebiet
door respectievelijk op ] of < te druk‐
ken.maximaal lucht‐ debiet:vijf balkjes op het
displayminimaal lucht‐
debiet:een balkje op het
display
De koeling n moet uitgeschakeld zijn
voordat de ventilator kan worden
uitgezet.
Terug naar automatisch luchtdebiet:
AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en ontdooien Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Als de auto op normale bedrijfstem‐
peratuur komt, blijft de functie gedu‐
rende ongeveer drie minuten actief.
110KlimaatregelingOm de automatische modus opnieuwin te schakelen: n of AUTO indruk‐
ken.
Luchtverdeling
Druk op R, S of 6.
De LED's in de knoppen branden.
De pijlen op het display geven de
verdeelinstellingen aan.
Koeling Druk op n om naar koeling om te
schakelen. Koeling werkt alleen bij
een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator van de klimaatrege‐
ling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een
bepaalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling weer met n uitschakelen.Handmatig bediende
luchtrecirculatie
Om in te schakelen 4 indrukken.recirculatie aan:LED in knop
brandt; D
verschijnt op het
displayrecirculatie uit:LED in knop dooft;
E verschijnt op
het display9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen
beslaan. De kwaliteit van de
binnenlucht neemt na verloop van
tijd af, wat tot vermoeidheidsver‐
schijnselen bij de inzittenden kan
leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Stop/Start-systeem 3 116.
Rijden en bediening113Rijden en bedieningRijtips......................................... 113
Controle over de auto ..............113
Sturen ...................................... 114
Starten en bediening .................114
Nieuwe auto inrijden ................114
Contactslotstanden ..................114
Motor starten ........................... 115
Motor afzetten ......................... 115
Uitrol-brandstofafsluiter ...........116
Stop/Start-systeem ..................116
Parkeren .................................. 119
Uitlaatgassen ............................. 120
Roetfilter .................................. 120
Katalysator .............................. 121
Handgeschakelde versnellings‐ bak ............................................. 121
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 122
Versnellingsbakdisplay ............122
Motor starten ........................... 122
Keuzehendel ........................... 123
Handgeschakelde modus ........125
Elektronische rijprogramma's ..125
Storing ..................................... 126Remmen.................................... 126
Antiblokkeersysteem ...............126
Handrem .................................. 127
Remassistentie ........................128
Hellingrem ............................... 128
Rijregelsystemen .......................129
Traction Control .......................129
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) ...................................... 130
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 131
Cruise control .......................... 131
Parkeerhulp ............................. 132
Brandstof ................................... 134
Brandstof voor benzinemotoren .....................134
Brandstof voor dieselmotoren . 135
Brandstof voor het rijden op aardgas .................................. 135
Tanken .................................... 136
Brandstofverbruik - CO 2-
uitstoot ................................... 138
Trekhaak .................................... 139
Algemene informatie ...............139
Rijgedrag en aanhangertips ....139
Aanhanger trekken ..................139Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer (bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop, maar er is wellicht een
gecontroleerde vermindering in de stuurbekrachtiging en de rijsnelheid is
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
122Rijden en bedieningBij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center branden.
Schakelcontrolelampje 3 85.
Stop/Start-systeem 3 116.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde
modus) als automatisch schakelen
(automatische modus) mogelijk;
beide met automatische bediening van de koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele
versnelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het
rempedaal intrappen.
Als het rempedaal niet ingetrapt is,
klinkt er een geluidssignaal 3 96 en
kan de motor niet worden gestart.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Rempedaal indrukken , op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Let op
Het volume van het geluidssignaal kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Bij het intrappen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐ tisch naar N (neutraalstand) en de
motor kan worden gestart. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Autostop
Als de schakelhefboom tijdens een
Autostop in de stand N staat, selec‐
teer dan een andere versnelling, of laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, – of R om de motor
automatisch opnieuw te starten.