143
5008_nl_Chap07_securite_ed01-2015
Airbags
Airbags vóór
Activering
De airbags worden geactiveerd, behalve als de
airbag aan passagierszijde is uitgeschakeld,
bij een ernstige frontale aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone vóór (A), in de
lengterichting van de auto en vanaf de voorzijde
richting de achterzijde van de auto, die zich op
een horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd.
Registratiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Imp
actzone opzij.
Algemeen
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. De airbags
vormen een aanvulling op de werking van
de veiligheidsgordels met spanbegrenzers
(behalve bij de middelste passagier achter).
De elektronische schoksensoren registreren
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan
de registratiezones voor een aanrijding worden
blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter)
te helpen beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden
de auto eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags niet in werking.
De veiligheidsgordels helpen u in deze
situaties voldoende te beschermen. De airbags vóór helpen de bestuurder en
voorpassagier te beschermen bij een ernstige
frontale aanrijding, om de kans op hoofd- en
borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuur wiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
De airbags werken alleen als het
contact aan is. Het activeren van (een van) de airbags
gaat gepaard met wat rook en een
knal, als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt
geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen.
7
Veiligheid
162
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
Uitschakelen
Weer inschakelen
F Druk nogmaals op de schakelaar 1 om het
systeem weer in te schakelen.
D
e laatste geprogrammeerde waarde blijft
behouden en het verklikkerlampje gaat
branden.
Storing
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld
als de sensor het voertuig vóór u niet goed
waarneemt (slechte weersomstandigheden,
sensor slecht afgesteld, ...). Er verschijnt een
melding op het multifunctionele display.
Onder bepaalde omstandigheden is het
mogelijk dat de gevolgde auto niet kan worden
gedetecteerd, bijvoorbeeld:
-
a
ls u in een bocht rijdt,
-
a
ls u van rijstrook wisselt,
-
a
ls het voertuig vóór u te ver weg is
(maximaal bereik van de sensor: 100
m.) of
stilstaat (in een file, ...),
Wanneer de gevolgde auto zeer dichtbij is (tijd
tussen de twee auto's korter dan 0,5
s), blijft de
weergave 0,5
s. Laat het systeem, als het
verklikkerlampje 1
knippert, controleren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit systeem is geen anti-botsradar en
grijpt niet in als de afstand te kort wordt.
Het systeem geeft uitsluitend informatie
en bij gebruik ervan moet de bestuurder
te allen tijde zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen.
F
D
ruk op de schakelaar 1
om het systeem
uit te schakelen, het verklikkerlampje gaat
uit.
Rijden
183
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
Controlesysteem bandenspanning
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra
het een daling van de spanning van een of
meer banden detecteert.Ondanks de aanwezigheid van dit
systeem dient u maandelijks en voor
elke lange reis de bandenspanning (ook
die van het reservewiel) handmatig te
controleren.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatief effect op de wegligging,
verlengt de remweg en versnelt de
bandenslijtage, met name onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheid, lange rit).
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker
(zie de rubriek "Identificatie").
De bandenspanning moet bij "koude"
banden worden gecontroleerd (auto
die langer dan 1
uur heeft stilgestaan
of na een traject van maximaal 10 km
met gematigde snelheid). Is dit niet het
geval, verhoog dan de op de sticker
vermelde waarden met 0,3 bar.
Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
Het controlesysteem van de
bandenspanning is een hulpsysteem;
de bestuurder moet waakzaam blijven.
8
Rijden
184
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
Bij een te lage bandenspanning brandt
dit verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitrusting, in combinatie met de
weergave van een melding.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Als het verklikkerlampje "te lage
bandenspanning" knippert en vervolgens
permanent brandt in combinatie met het
verklikkerlampje "service", duidt dit op
een storing in het systeem.
Storing
Als er een afwijking in de bandenspanning van
één band wordt geconstateerd, kan deze band
worden herkend aan het pictogram of, afhankelijk
van de uitvoering, de weergegeven melding.
F
V
erlaag onmiddellijk de snelheid, maak
geen bruuske stuurbewegingen en rem niet
plotseling hard af.
F
Z
et uw auto stil zodra de verkeerssituatie
dit toelaat. Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een vervorming van de
band. Beperk u daarom niet alleen tot
een visuele controle. De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of
wiel met stalen velg) is niet voorzien
van een sensor.Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreservewiel of
een reservewiel met stalen velg).
In dat geval wordt de bandenspanning niet
meer gecontroleerd.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer na
een lekke band het wiel met de originele
velg, dat is voorzien van een sensor.
F
C
ontroleer de spanning van de vier
banden (bij koude banden) als u over een
compressor beschikt, bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset.
R
ijd voorzichtig met lage snelheid verder
als u niet direct de bandenspanning kunt
controleren.
of
F
G
ebruik in geval van een lekke band
de noodreparatieset of het reservewiel
(volgens uitrusting).
Alle reparaties aan een wiel dat met dit
systeem is uitgerust en het vervangen
van een band moeten worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer bij het verwisselen een wiel is
gemonteerd dat niet door uw auto wordt
gedetecteerd (voorbeeld: montage van
winterbanden), dient het systeem door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats opnieuw
geïnitialiseerd te worden.
Rijden
185
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
Parkeerhulp voor en achter met grafische weergave en geluidssignalen
Dit systeem bestaat uit vier afstandssensoren
die zijn aangebracht in de voor- en/of
achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich achter de auto bevindt. Het waarschuwt u
echter niet voor objecten die zich direct onder
de bumper bevinden. Het systeem wordt ingeschakeld
:
- z odra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld,
-
b
ij vooruitrijden met een snelheid lager dan
10
km/h.
Dit wordt aangegeven door een geluidssignaal
en door de weergave van de auto op het
multifunctionele display. De afstand tot het obstakel wordt aangegeven
door:
-
g
eluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de auto dichter bij het
obstakel komt,
-
e
en grafische weergave op het
multifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
De plaats van het obstakel wordt aangegeven
door de luidsprekers die het geluidssignaal
weergeven (voor/achter en links/rechts).
Als de auto minder dan ongeveer dertig
centimeter van het obstakel ver wijderd is,
is het geluidssignaal continu hoorbaar en/of
verschijnt het symbool "Gevaar", afhankelijk
van het type multifunctioneel display.
Paaltjes, pionnen bij
wegwerkzaamheden of gelijksoortige
voorwerpen worden waargenomen bij
aanvang van de aanrijmanoeuvre, maar
niet meer wanneer de auto te dicht
genaderd is.
8
Rijden
186
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld:
- a ls de achteruit wordt uitgeschakeld,
-
a
ls bij het vooruitrijden de wagensnelheid
hoger dan 10
km/h is,
-
a
ls de auto langer dan 3 seconden stilstaat.
Uitschakelen Storing Inschakelen
F Druk op de toets A. Het verklikkerlampje
gaat branden en het systeem is volledig
uitgeschakeld.
In het geval van een storing
zal bij het inschakelen van de
achteruitversnelling dit pictogram
worden weergegeven op het
instrumentenpaneel en/of een melding
op het multifunctionele display verschijnen, in
combinatie met een geluidssignaal (kort piepje).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Zorg ervoor dat de sensoren in de
winter of bij slecht weer niet bedekt
zijn met modder, ijs of sneeuw. Als
de sensoren vuil zijn, wordt dit bij het
inschakelen van de achteruitversnelling
aangegeven door een geluidssignaal
(lange piep).
Wanneer de auto langzamer rijdt
dan ongeveer 10
km/h, kunnen
omgevingsgeluiden (motor,
vrachtwagen, pikhamer, ...) er voor
zorgen dat de geluidssignalen van de
parkeerhulp worden weergegeven.
De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder, die desondanks
waakzaam moet blijven.
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van een
aanhangwagen of de montage van een
fietsendrager (auto uitgerust met een
door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fietsendrager).F
D
ruk nogmaals op de toets A
. Het
verklikkerlampje gaat uit en het systeem is
weer ingeschakeld.
Rijden
189
5008_nl_Chap08_conduite_ed01-2015
Werking
De functie kan de volgende meldingen weergeven:Inparkeren mogelijk
Inparkeren moeilijk
Inparkeren niet aanbevolen De functie wordt automatisch uitgeschakeld:
-
b ij het inschakelen van de
achteruitversnelling,
-
b
ij het afzetten van het contact,
-
v
ijf minuten na het selecteren van de
functie of de laatste meting,
-
a
ls gedurende langer dan een minuut met
meer dan 70
km/h wordt gereden.
Als de zijdelingse afstand tussen uw
auto en de parkeerplek te groot is,
bestaat de kans dat het systeem geen
meting uitvoert.
-
D
e functie blijft na elke meting
beschikbaar, zodat bij meerdere
opeenvolgende parkeerplekken een
meting kan worden uitgevoerd.
-
L
et er bij slecht weer en in de winter
op dat de sensoren niet vervuild of
bevroren zijn of met sneeuw bedekt
zijn.
-
D
e functie intelligente parkeerhulp
schakelt de parkeerhulp aan de
voorzijde tijdens de meting uit
zolang de auto vooruitrijdt.
Laat het systeem bij een storing
controleren bij het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
U hebt een beschikbare parkeerplek ontdekt:
F
D
ruk op de schakelaar A om de functie in
te schakelen.
F
S
chakel de richtingaanwijzer aan de zijde
van de parkeerplek in.
F
R
ijd tijdens de meting langs de
parkeerplek, met een snelheid van minder
dan 20
km/h, en bereid u voor op het
inparkeren.
H
et systeem meet nu de afmetingen van de
plek.
F
H
et systeem geeft de moeilijkheidsgraad
voor het inparkeren aan met een melding
op het multifunctionele display, in
combinatie met een geluidssignaal.
8
Rijden
229
5008_nl_Chap10_infos-pratiques_ed01-2015
Na een lekke band
Het wiel met de lekke band kan niet
onder de auto worden bevestigd en
moet daarom in de bagageruimte
worden opgeborgen. Gebruik een hoes
om de bekleding van de bagageruimte
te beschermen.
Rijd met een noodreservewiel niet
sneller dan 80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het
aanhaalmoment van de wielbouten en
de bandenspanning van het reservewiel
controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren of vervangen en verwissel
hem met het reservewiel.
Detectie te lage bandenspanning
Het reservewiel (noodreservewiel of
wiel met stalen velg) is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Laat de lekke band altijd repareren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Uitsluitend de voor wielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Een noodreservewiel mag niet worden
voorzien van een sneeuwketting.
Als u sneeuwkettingen moet monteren
ter wijl het noodreservewiel op de
vooras is gemonteerd, verwissel het
dan met het achter wiel aan dezelfde
zijde.
10
Praktische informatie