134Rijden en bedieningverbranden. Dit proces vindt in be‐
paalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Doorgaans neemt dit tussen
7 en 12 minuten in beslag. Autostop
is niet beschikbaar en het brandstof‐
verbruik ligt mogelijk hoger. Enige
geur- en rookontwikkeling tijdens
deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
% .
% brandt wanneer het dieselpartikel‐
filter vol is. Start het regeneratiepro‐
ces zo spoedig mogelijk.
% knippert wanneer het maximale
vulniveau van het filter is bereikt. Start
het regeneratieproces onmiddellijk
om schade aan de motor te voorko‐
men.
Regeneratieproces Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 1/min. Indien nodig te‐
rugschakelen. De regeneratie van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als ook controlelamp g brandt, is
reiniging niet mogelijk; roep de hulp van een werkplaats in.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De regeneratie verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de rege‐
neratie is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 157, 3 220 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
138Rijden en bediening
4. Schroevendraaier zover mogelijkin de opening steken.
5. Zet de keuzehendel in N.
6. Neem de schroevendraaier uit de sleuf.
7. Breng de kap weer aan.
8. Oorzaak van de stroomonderbre‐ king door een werkplaats laten
verhelpen.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: breng de auto
tot stilstand, trap het koppelingspe‐
daal in, druk op de ontgrendelknop op de keuzehendel en schakel de ver‐
snelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Stop-startsysteem 3 130.
Rijden en bediening141Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐ wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u het rempedaal loslaat na‐ dat u op een helling bent gestopt, blijft
de rem nog gedurende 2 seconden
ingeschakeld. Bij het optrekken van
de auto worden de remmen automa‐
tisch gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 130.Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) 3 142.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 86.
Deactivering
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Verzorging van de auto171
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
Trek de ondersteuningstang voor‐
zichtig uit de houder. En zet deze ver‐
volgens vast aan de linker zijhaak op
de motorkap.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐ kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm ) in de grendel vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft. Aanbevolen
vloeistoffen en smeermiddelen
3 213.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens vijf minuten uitgeschakeld zijn geweest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
174Verzorging van de autoVoorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 213.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen. Bij korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐ bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuilthuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier we‐ ken achtereen stilstaat, kan de accu
ontladen raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging accu 3 118.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
Verzorging van de auto175deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan worden gemonteerd.
Vervang bij auto's met een AGM-accu
(Absorptive Glass Mat) de accu door
een andere AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen aan
het label op de accu. Wij bevelen het
gebruik aan van een originele Opel-
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel accu,
kunnen slechtere prestaties het ge‐
volg zijn.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 130.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 204.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
● Geen vonken of open vlammen en niet roken.
● Bescherm de ogen altijd. Explo‐ sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
● Houd de accu buiten het bereik van kinderen.
● De accu bevat zwavelzuur dat aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
194Verzorging van de autovervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐ peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐ pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendel
in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Druk op MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van deze band en
dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het achterwiel aan bestuurders‐
zijde is gekoppeld en dat de pro‐
cedure voor het koppelen van de
bandenspanningssensoren afge‐
sloten is.
13. Schakel het contact uit.
235Rem- en koppelingssysteem .......85
Rem- en koppelingsvloeistof ......213
Remmen ............................ 139, 174
Remvloeistof .............................. 174
Reparatie ongevalschade ...........227
Reservewiel ............................... 202
Richtingaanwijzer ........................83
Richtingaanwijzers ..................... 115
Richtingaanwijzers vooraan ......180
Roetfilter ............................... 87, 133
Ruiten ........................................... 30
Rijgedrag en aanhangertips ......164
Rijregelsystemen ........................141
Rijverlichting .......................... 12, 88
S Service ....................................... 126
Service-display ............................ 80
Service-indicatie .......................... 85
Service-informatie ...................... 212
Sjorogen ...................................... 68
Sleutel, opgeslagen instellingen ...21
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten ............................. 19
Sneeuwkettingen .......................196
Snelheidsbegrenzer ...................145
Snelheidsmeter ............................ 78
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................173
Startbeveiliging ......................27, 88Starten en bedienen ...................128
Starthulp gebruiken ...................204
Stoelpositie .................................. 35
Stoelverstelling ........................6, 36
Stoelverwarming ........................... 38
Stop/Start-systeem .....................130
Storing ....................................... 137
Storingsindicatielamp ..................85
Stroomonderbreking ..................137
Sturen ......................................... 128
Stuurbedieningsknoppen .............72
Stuurbekrachtiging........................ 86
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......173
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 72
Symbolen ....................................... 4
Systeem voor gecontroleerde afdaling ............................ 86, 143
T
Tanken ....................................... 159
Te laag brandstofpeil ...................88
Toerenteller ................................. 79
Top-Tether-bevestigingsogen ......53
Traction Control .........................141
Traction Control-systeem UIT....... 87 Trekhaak .................................... 165
Trekken............................... 163, 206
Trekstang.................................... 163Tripcomputer ............................... 97
Typeplaatje ................................ 215
U Uitlaatgassen ............................. 133
Uitrol-brandstofafsluiter .............130
Uitstapverlichting .......................118
Ultrasoonparkeerhulp ..................86
Uw autogegevens ..........................3
V Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 195
Vaste luchtroosters ....................125
Veiligheidsgordel ...........................8
Veiligheidsgordels .......................39
Velgen en banden .....................189
Ventilatie ..................................... 119
Ventilatieopeningen ....................124
Verbanddoos ............................... 69
Vergrendelingssysteem ...............25
Verkeersbordherkenning ............152
Verlichting handschoenenkastje. 117
Verlichtingsfuncties..................... 117
Verlichting zonneklep ................117
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay ..............135
Verstelbare luchtroosters ........... 124
Vertraagde vergrendeling .............23
Verwarmde spiegels ....................29
Verwarmd stuurwiel .....................72