208Rijden en bedieningUitschakelen
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐ heid boven 11 km/u.
Handmatige deactivering is mogelijk
door r of D kort in te drukken.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
op het Driver Information Center wan‐ neer het systeem handmatig wordt
gedeactiveerd.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor weer ge‐
activeerd als r of D wordt inge‐
drukt of als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren, licht
controlelamp r op of verschijnt er
een melding op het DIC.
Boordinformatie 3 128.
Controlelamp r 3 118.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het DIC en via ge‐
luidssignalen. De bestuurder moet
zelf accelereren, remmen, sturen en
schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Rijden en bediening211Zodra de richtingaanwijzer wordt uit‐
geschakeld, zoekt het systeem weer
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant.
Weergaveprioriteit
Na het activeren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp verschijnt er een bericht op het DIC. De afstandsmel‐
ding op het DIC kan worden geblok‐
keerd door boordinformatie met een
hogere prioriteit. Na het bevestigen
van het bericht via SET/CLR op de
richtingaanwijzer verschijnen de in‐
structies van de geavanceerde par‐
keerhulp weer en kunt u het inparke‐
ren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd: ● kort indrukken van D als ge‐
avanceerde parkeerhulp en par‐ keerhulp voor-achter worden ge‐
activeerd
● lang indrukken van D als ge‐
avanceerde parkeerhulp wordt
geactiveerd
● voltooien van parkeermanoeuvre● wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
● wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het DIC.
Storing
Er verschijnt een bericht op het DIC wanneer:
● Het systeem een storing ver‐ toont.
● De bestuurder de parkeerma‐ noeuvre niet goed heeft afge‐
maakt.
● Het systeem is buiten werking.
Als er tijdens parkeerinstructies een
obstakel wordt waargenomen, ver‐
schijnt Stop op het DIC. Na verwijde‐
ren van het obstakel wordt het parke‐ ren hervat. Wordt het niet verwijderd,
dan wordt het systeem gedeacti‐
veerd. Druk ongeveer één seconde
op D om het systeem naar een
nieuwe parkeerplek te laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
212Rijden en bedieningVoor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd door de instellingen op het
Info-display te veranderen. Als een
aanhangerkoppeling is bevestigd,
moet deze in het menu worden ge‐
selecteerd.
Persoonlijke instellingen 3 134.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐ gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐
gen van de parkeerplek nadat u met
het parkeren bent begonnen.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de par‐keerhulp achter bij het uitschuiven
van het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
Bij het eerst inschakelen van de ach‐ teruitversnelling detecteert de par‐
keerhulp het draagsysteem achter‐ zijde en klinkt er een zoemer. Druk
kort op r of D om de parkeer‐
hulp te deactiveren.Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een aan‐
tal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
Rijden en bediening213● auto's die zich buiten de blindehoeken bevinden, en die mo‐
gelijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op. Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, wordt het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel niet verlicht.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen 3 134.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Center (DIC).
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
214Rijden en bedieningStoring
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor reinigen 3 291.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, ver‐
schijnt er een melding op het DIC.
Neem bij een permanente storing
contact op met een werkplaats.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐
greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Rijden en bediening215Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 134.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Display-instellingenNavi 650 /Navi 950 : Stel de helderheid
in door eerst op de buitenste ring van
de multifunctionele knop te drukken en er dan aan te draaien.
CD 600 : De helderheid kan worden
ingesteld door de multifunctionele
knop eerst in te drukken en dan te
draaien.
Deactivering
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 134.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
262Verzorging van de autoZekeringenkast inmotorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming/diefstala‐
larmsysteem7Ventilatorregeling/motorregel‐
module/transmissieregelmodule8Lambdasonde/motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL)/automati‐
sche verlichting13ABS14Achterruitwisser15Motorregelmodule16Startmotor
Verzorging van de auto263Nr.Stroomkring17Transmissieregelmodule18Verwarmbare achterruit19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Centrale elektrische eenheid,
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS31Adaptieve cruise control32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL)/automati‐
sche verlichting34UitlaatgasrecirculatieNr.Stroomkring35Buitenspiegel/regensensor36Verwarming en ventilatie37Magneetklep koolstofreservoir38Vacuümpomp39Centrale regelmodule40Voorruitsproeier/achterruits‐
proeier41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44Voorruitwissers45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling/adap‐
tief rijlicht (AFL)51Ventilatieklep52Hulpverwarming/dieselmotorNr.Stroomkring53Transmissieregelmodule/motor‐
regelmodule54Vacuümpomp/instrumenten‐
groep/verwarming ventilatie/
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.