77
snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig waarbij de ingestelde
snelheid minimaal 40
km/h dient te bedragen en:
-
d
e vierde versnelling moet zijn
ingeschakeld bij een handgeschakelde
versnellingsbak,
-
d
e tweede versnelling moet zijn
ingeschakeld bij rijden in de handmatige
stand bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of automatische
versnellingsbak,
-
bij
een elektronisch gestuurde versnellingsbak
moet stand A zijn geselecteerd en bij een
automatische versnellingsbak moet stand D
zijn geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, door activering van het
es
P
.
Door het gaspedaal in te trappen, kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
na h
et afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist.
o
m
weer terug
te keren naar de ingestelde snelheid is het
voldoende het gaspedaal los te laten.
bi
j het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet
in acht nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen. De bediening van de snelheidsregelaar is
ondergebracht in de hendel A
.
1.
knop voor het selecteren van de snelheidsregelaar2. toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid
3.
toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid4. toets voor het in-/uitschakelen van de snelheidsregelaar
Stuurkolomschakelaars
bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen
en zijn verantwoordelijkheid nemen.
De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
5.
s nelheidsregelaar AA
n/u
I
t6.
s nelheidsregelaar geselecteerd
7.
I
ngestelde snelheid
Weergave op het display
5
rijden
78
F Draai de knop 1 in de stand "CRUISE" :
de snelheidsregelaar is geselecteerd,
maar nog niet ingeschakeld (PA
u
se
)
.
Programmeren
u kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de toetsen 2 e n 3:
- + /- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk verkeer.
bi
j een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
om t
e voorkomen dat de werking van
de pedalen wordt geblokkeerd:
-
c
ontroleer of de mat goed is
bevestigd,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
In het geval van een storing in de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het
c
It
ro
Ën-
n
etwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Uitschakelen van de snelheidsregelaar
F Draai de knop 1 in de stand "0": de selectie van de
snelheidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. op h et display wordt
weer de kilometerteller weergegeven.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als de
snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid. F
s
t
el de snelheid in door de
wagensnelheid op het gewenste niveau
te brengen en vervolgens op de toets
2 of 3 te drukken (bijv.: 110 km/h).
F u
i
tschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4
: het
uitschakelen wordt bevestigd op het display (PA
u
se
)
.
F
W
eer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op de
toets 4 .
rijden
79
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
be
paalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden door dode hoeken in het detectiebereik
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich
vlak bij de auto bevinden.
Parkeerhulp achter
Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven. De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter,
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op
het geluidssignaal.
op h et multifunctionele
display worden blokjes weergegeven die het
pictogram van de auto steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het display.
5
rijden
80
controleer bij slecht weer of in winterse
omstandigheden of de sensoren
soms bedekt zijn met modder, ijs
of sneeuw. b
i
j het inschakelen van
de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.). Als er een storing optreedt,
gaat bij het inschakelen van
de achteruitversnelling dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
branden en/of wordt er een bericht op het
display weergegeven, in combinatie met een
geluidssignaal (korte pieptoon).
ra
adpleeg het c
It
ro
Ën-
netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Storing
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's
voorzien van een door
c
It
ro
Ën
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).
Uitschakelen/activeren
parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden
geactiveerd of uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
raadpleeg voor meer informatie over de
toegang tot het menu van de parkeerhulp
het gedeelte "Persoonlijke instellingen -
co
nfiguratie" van het display in het hoofdstuk
"
co
ntroles tijdens het rijden".
rijden
93
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
Het systeem kan bij afgezet contact en
stilstaande auto worden gereset met de knop
in het dashboardkastje.
F
o
p
en het dashboardkastje.
F
H
oud deze knop enige tijd ingedrukt.
ee
n geluidssignaal met een lage toon geeft aan
dat het systeem is gereset.
ee
n geluidssignaal met een hoge toon geeft
aan dat het systeem niet is gereset.
Als uw auto is voorzien van een display, wordt
naast het geluidssignaal ook een melding op
het display weergegeven.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.
Storing
Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt alleen betrouwbaar als bij het
resetten van het systeem de vier
banden de correcte spanning hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset
te worden na het aanbrengen of
verwijderen van sneeuwkettingen.
co
ntroleer na werkzaamheden aan
het systeem altijd de spanning van
de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
se
rvice, wijst dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het
cIt
ro
Ën-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
7
Veiligheid
94
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
uw auto is voorzien van drie systemen die u
helpen om de auto in een noodsituatie veilig tot
stilstand te brengen:
-
h
et antiblokkeersysteem (A
b
s
)
,
-
de
elektronische remdrukregelaar (
e
b
D
),
-
b
r
ake Assist s
y
stem (
bAs)
.
Hulpsystemen bij het remmen
Antiblokkeersysteem
(ABS) en elektronische
remdrukregelaar
Deze systemen zorgen tijdens het remmen
voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid
van uw auto, vooral op een slecht of glad
wegdek.
Inschakelen
Het antiblokkeersysteem treedt automatisch
in werking zodra een van de wielen dreigt te
blokkeren.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, is dat
merkbaar aan het trillen van het rempedaal;
dit is de normale werking.
Storing
Brake Assist System (BAS)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
tr
ap het rempedaal bij een noodstop
zeer krachtig in en laat het pedaal niet
los.
tr
ap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet
los. Zorg er bij vervanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat er
wielen worden gemonteerd die aan
de voorschriften van de constructeur
voldoen.Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op
het display, duidt dit op een storing in het
antiblokkeersysteem. Door deze storing zou u
tijdens het remmen de controle over uw auto
kunnen verliezen.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met de
controlelampjes STOP en ABS, een
geluidssignaal en een melding op het display,
duidt dit op een storing in de elektronische
remdrukregelaar. Door deze storing zou u
tijdens het remmen de controle over uw auto
kunnen verliezen.
Stop op een veilige plaats.
ra
adpleeg in beide gevallen het
c
It
ro
Ën-
n
etwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal sneller wordt ingetrapt dan een
bepaalde grenswaarde.
Het systeem zorgt er dan voor dat de
benodigde bedieningskracht minder wordt
en dat de effectiviteit van het remmen wordt
vergroot.
Als de auto rijdt met stilstaande motor is
de rembekrachtiging uitgeschakeld.
Veiligheid
95
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
Antislipregeling
(ASR) en elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
De antislipregeling verbetert de tractie van de
wielen om doorslippen te voorkomen, door in
te grijpen op de remmen van de aangedreven
wielen en op het motorkoppel.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma grijpt
in via de remmen van één of meer wielen en
via het motorkoppel om de auto (binnen de
grenzen van de natuurkundige wetmatigheden)
weer in de juiste koers te brengen.In dat geval gaat dit controlelampje
op het instrumentenpaneel
knipperen. Het A
s
r / es
P v
erhoogt de veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag
echter nooit risico's nemen of te hard
rijden.
Deze systemen kunnen alleen goed
werken als de voorschriften van de
constructeur op het gebied van wielen
(banden en velgen), onderdelen
van het remsysteem, elektronische
componenten en montageprocedures
worden opgevolgd en de
werkzaamheden door het
c
It
ro
Ën.
L
aat de systemen na een aanrijding
controleren door het
c
It
ro
Ën-
netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Als dit lampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display is
er sprake van een storing in deze
systemen.
Opnieuw inschakelen:
Deze systemen worden weer automatisch
ingeschakeld als het contact wordt afgezet of
vanaf 50
km/h..
F
D
ruk nogmaals op de knop om de
systemen handmatig weer in te schakelen.
H
et lampje van de knop gaat uit.
Als het symbool op het instrumentenpaneel
verdwijnt, betekent dit dat het A
s
r en het es
P
w
eer ingeschakeld is.
Uitschakelen
In uitzonderlijke omstandigheden (wanneer de
auto vastzit in modder, sneeuw, zand, ...) kan
het nuttig zijn het A
s
r / es
P u
it te schakelen,
zodat de wielen kunnen spinnen en weer grip
kunnen krijgen.
stabiliteitscontrolesystemen
Inschakelen
De systemen worden automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
De systemen worden geactiveerd zodra de
wielen te weinig grip hebben of de koers van
de auto afwijkt van de door de bestuurder
gewenste richting. De weergave van dit symbool op het
instrumentenpaneel geeft aan dat het
A
s
r en het es
P i
s uitgeschakeld.
F
D
ruk op deze knop aan de onderzijde
van het dashboard (bestuurderszijde)
tot het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel verschijnt. H et lampje van de knop gaat branden.
ra
adpleeg het c
It
ro
Ën-
netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het A
s
r / es
P
t
e laten controleren.
Als de auto rijdt met stilstaande motor,
is de stuurbekrachtiging uitgeschakeld.
7
Veiligheid
100
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
Uitschakelen
Dit waarschuwingslampje brandt op
het instrumentenpaneel bij aangezet
contact en zolang de airbag is
uitgeschakeld.
sc
hakel voor de veiligheid van uw kind
de airbag aan passagierszijde altijd uit
als u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan
van de airbag levensgevaarlijk gewond
raken.
Opnieuw inschakelen
Alleen de airbag aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld:
F
steek, bij afgezet contact , de sleutel in de
schakelaar voor uitschakelen van de airbag
aan passagierszijde,
F
d
raai deze in de stand "OFF" ,
F
v
er wijder de sleutel zonder de stand van
de schakelaar te veranderen. Als u het kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" hebt ver wijderd, zet dan met
afgezet contact
de schakelaar weer op "ON"
om de airbag opnieuw in te schakelen en zo de
veiligheid van uw passagier te garanderen.
Storing
Als dit lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het display, laat het systeem dan
zo snel mogelijk controleren door het
c
It
ro
Ën-
n
etwerk of een gekwalificeerde werkplaats. De
kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Als dit lampje knippert, raadpleeg
dan zo snel mogelijk het
c
It
ro
Ën-
n
etwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. De kans bestaat dat de airbag aan
passagierszijde bij een ernstige aanrijding niet
wordt geactiveerd.
Laat geen passagier (volwassene of kind)
op de voorstoel plaatsnemen als er een
storing is gedetecteerd door minimaal
één van beide waarschuwingslampjes.
Laat het systeem controleren door
het
c
It
ro
Ën-
netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheid