De sensoren kunnen bijv. mist of nevelig weer
niet herkennen. In dergelijke situaties moet de
verlichting handmatig worden ingeschakeld
om veiligheidsrisico's te voorkomen.
Dagrijlicht Schakelaarstand:
,
Het dagrijlicht brandt bij ingeschakeld contact.
Inschakelen/uitschakelen
In sommige landen is dagrijlicht verplicht,
daarom kan dit licht mogelijk niet uitgezet wor‐
den.
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Dagrijlicht"
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Adaptieve bochtverlichting
Principe
De adaptieve bochtverlichting is een variabele
koplampregeling, die een dynamische verlich‐
ting van het wegdek mogelijk maakt.
Afhankelijk van de stuuruitslag en van andere
parameters volgt het koplamplicht het verloop
van de weg.
De variabele lichtverdeling zorgt, afhankelijk
van de snelheid, voor een nog betere verlich‐
ting van de rijbaan.
De lichtverdeling wordt automatisch aan de
snelheid aangepast. Het stadslicht wordt inge‐
schakeld wanneer bij het accelereren niet snel‐
ler wordt gereden dan 50 km/h of bij het rem‐
men langzamer wordt gereden dan 40 km/h.
Het autosnelweglicht wordt bij een snelheid
hoger dan 110 km/h na ca. 30 seconden of
vanaf een snelheid van 140 km/h ingeschakeld.
In scherpe bochten, bijv. haarspeldbochten, of
bij het afslaan wordt tot een bepaald snel‐
heidsbereik een afslaglicht ingeschakeld dat
de binnenbocht verlicht.
Activeren
Schakelaarstand
bij ingeschakeld contact.
Om het tegemoetkomend verkeer niet te ver‐
blinden, draait de adaptieve bochtverlichting
bij stilstand niet naar de bestuurderszijde.
De hoekverlichting wordt afhankelijk van de
stuuruitslag of richtingaanwijzers automatisch
ingeschakeld.
Bij het achteruitrijden wordt de hoekverlichting
eventueel onafhankelijk van de stuuruitslag au‐
tomatisch ingeschakeld.
Als bij een grensovergang naar landen waarin
aan de andere kant van de weg wordt gereden
de koplampen worden veranderd, zie pa‐
gina 110, dan is de grootlichtassistent evt.
maar beperkt beschikbaar.
Adaptieve koplampverstelling
De adaptieve koplampverstelling compenseert
het optrekken en afremmen, om het tegemoet‐
komend verkeer niet te verblinden en te zorgen
voor een optimale verlichting van de weg.
Storing
Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
De adaptieve bochtverlichting heeft een func‐
tiestoring of is uitgevallen. Het systeem zo
spoedig mogelijk laten controleren.
Grootlichtassistent
Principe Bij ingeschakeld dimlicht schakelt dit systeem
het grootlicht automatisch in en weer uit of
worden delen van de lichtbundel gedimd die
het tegemoetkomend verkeer verblinden. Het
systeem maakt gebruik van een camera aan de
Seite 108BedieningVerlichting108
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Na het inschakelen van het contact gaat het
lampje kort branden, daarna geeft het aan of
de airbags geactiveerd of gedeactiveerd zijn.▷Bij gedeactiveerde passa‐
giersairbags brandt het con‐
trolelampje voortdurend.▷Bij geactiveerde passagiers‐
airbags brandt het controle‐
lampje niet.
Bandenspanningscontrole
RDC
Principe
Het systeem bewaakt de bandenspanning in
de vier gemonteerde banden. Het systeem
waarschuwt wanneer in een of meer banden
de bandenspanning duidelijk lager is gewor‐
den. Daarvoor meten sensoren in de ventielen
van de banden de spanning en temperatuur
van de banden.
Opmerking
Voor de bediening van het systeem ook de
verdere gegevens en aanwijzingen onder Ban‐
denspanning, zie pagina 214, in acht nemen.
Voorwaarden voor een correcte
werking
Voor het systeem moet bij juiste bandenspan‐
ning een reset uitgevoerd worden, anders is
een betrouwbare melding van een verlies van
bandenspanning niet gewaarborgd.
Na een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken,
zodat een storingsvrije werking van het sys‐
teem is gewaarborgd.
Statusweergave
De actuele status van de RDC bandenspan‐
ningscontrole kan op het Control Display weer‐
gegeven worden, bijv. of de RDC actief is.
Op het Control Display:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Bandenspanningscontrole"
De status wordt weergegeven.
Toestandweergave Op het Control Display wordt de status van de
banden en het systeem weergegeven door de
kleur van de wielen en een tekst.
Alle wielen groen Systeem is actief en meldt de laatste banden‐
spanning die is opgeslagen bij de reset.
Een wiel geel
Een lekke band of een aanzienlijk spannings‐
verlies in de aangegeven band.
Alle wielen geel
Meerdere lekke banden of banden met een
aanzienlijk spanningsverlies.
Wielen grijs
Het systeem herkent geen bandenpech. Rede‐
nen daarvoor zijn:
▷Reset van het systeem werd uitgevoerd.▷Storing.
Extra informatie
In de statusweergave worden bovendien de
actuele bandenspanning en modelspecifieke
bandentemperatuur weergegeven. De ge‐
toonde waarden zijn de huidige meetwaarden
en kunnen veranderen door het rijden of door
weersomstandigheden.
Seite 115VeiligheidBediening115
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
▷Alle Intelligent Safety-systemen worden
uitgeschakeld.▷De LED dooft.
Het controlelampje op het
instrumentenpaneel
▷Lijnen: systeem is geactiveerd.▷Pijlen: ten minste één rijbaanbe‐
grenzingslijn werd herkend en
waarschuwen is mogelijk.
Weergeven van een waarschuwing
Bij het verlaten van de rijstrook boven een her‐
kende rijbaanbegrenzingslijn begint het stuur‐
wiel te trillen.
Als voor het veranderen van rijbaan de rich‐
tingaanwijzer wordt ingeschakeld, wordt er
geen waarschuwing gegeven.
Onderbreking van de waarschuwing De waarschuwing wordt in de volgende situ‐
aties afgebroken:
▷Automatisch na ca. 3 seconden.▷Bij terugkeer naar de eigen rijbaan.▷Bij krachtig remmen.▷Bij richting aangeven.
Grenzen van het systeem
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt zijn:
▷Bij dichte mist en hevige regen of sneeuw‐
val.▷Bij ontbrekende, afgesleten, moeilijk zicht‐
bare, samen- of uiteenlopende of onduide‐
lijke begrenzingslijnen zoals bijv. bij weg‐
werkzaamheden.▷Als begrenzingslijnen door sneeuw, ijs, vuil
of water bedekt zijn.▷In scherpe bochten of op smalle wegen.▷Als de begrenzingslijnen niet wit zijn.▷Als de begrenzingslijnen door objecten be‐
dekt zijn.▷Bij dicht achter het voorliggende voertuig
rijden.▷Bij sterk tegenlicht.▷Als de voorruit voor de binnenspiegel be‐
slagen, verontreinigd of door stickers, vig‐
netten enz. bedekt is.▷Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐
mera direct na aflevering van de auto.
Rijstrookwisselmelding
Principe
Twee radarsensoren in de achterbumper be‐
waken vanaf ca. 20 km/h de ruimte achter en
naast de auto.
Bij enkele uitrustingen zijn de radarsensor
vanaf ca. 50 km/h actief.
Het systeem laat zien wanneer zich voertuigen
in de dode hoek bevinden, pijl 1, of op de
naastgelegen rijstrook van achteren naderen,
pijl 2.
De lamp in de buitenspiegelbehuizing gaat ge‐
dimd branden.
Bij veranderen van rijbaan met ingeschakelde
richtingaanwijzer waarschuwt het systeem in
de eerder genoemde situaties.
Het lampje in de buitenspiegelbehuizing knip‐
pert en het stuurwiel trilt.
Seite 130BedieningVeiligheid130
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
AanwijzingenWAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om het zicht en de
verkeerssituatie juist in te schatten. Er bestaat
gevaar voor ongevallen. Rijstijl aan de ver‐
keerssituatie aanpassen. Verkeerssituatie ob‐
serveren en in de betreffende situaties actief
ingrijpen.◀
Overzicht
Toets in de auto
Intelligent Safety-toets
Radarsensoren
BMW X5 M:BMW X6 M:
De radarsensoren bevinden zich in de achter‐
bumper.
In-/uitschakelen
Automatisch inschakelen De waarschuwing rijbaan wisselen wordt op‐
nieuw automatisch geactiveerd na het vertrek,
als de functie bij het laatste motorstop inge‐
schakeld was.
Handmatig in-/uitschakelen Toets kort indrukken:
▷Het menu naar de Intelligent Sa‐
fety-systemen wordt weergege‐
ven. De systemen worden afhan‐
kelijk van de individuele instelling
afzonderlijk uitgeschakeld.▷LED brandt oranje of dooft, afhankelijk van
de individuele instelling.
Er kunnen instellingen uitgevoerd worden. De
individuele instellingen voor het momenteel
gebruikte profiel worden opgeslagen.
Toets opnieuw indrukken:
▷Alle Intelligent Safety-systemen
worden ingeschakeld.▷De LED brandt groen.
Toets lang indrukken:
▷Alle Intelligent Safety-systemen
worden uitgeschakeld.Seite 131VeiligheidBediening131
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Weergaven op het
instrumentenpaneel
Controlelampje Afhankelijk van de uitrusting geeft het
controlelampje in het instrumentenpa‐
neel aan of het systeem is ingescha‐
keld.
Gewenste snelheid▷Markering brandt groen:
systeem is actief.▷Markering brandt oranje:
systeem is onderbroken.▷Markering brandt niet: sys‐
teem is uitgeschakeld.
Korte statusweergave
Gekozen voorkeurssnelheid.
Als er geen snelheid wordt weergegeven, is er
op dit moment eventueel niet voldaan aan de
voorwaarden die voor de werking vereist zijn.
Weergaven in het Head-Up-Display
Een deel van de informatie over het systeem
kan ook worden weergegeven op de Head-Up
Display.
Park Distance Control PDC PrincipePDC helpt bij het inparkeren. Langzaam nade‐
ren van een object achter of, bij overeenkom‐
stige uitrusting met PDC vóór, ook voor de
auto, wordt gemeld door:
▷Geluidssignalen.▷Optische aanduiding.Algemeen
Voor de meting zijn ultrasoon-sensoren in de
bumpers aangebracht.
De reikwijdte bedraagt afhankelijk van het ob‐
stakel en de omgevingsomstandigheden ca.
2 m.
Akoestische waarschuwing wordt pas in de
volgende gevallen gegeven:▷Bij de sensoren voor en de beide hoeksen‐
soren achter bij ca. 60 cm.▷Bij de middelste sensoren achter bij
ca. 1,50 m.▷Bij een dreigende botsing.
Aanwijzingen
WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om de verkeerssitua‐
tie juist in te schatten. Wegens systeembeper‐
kingen kan het systeem niet in alle
verkeerssituaties zelfstandig op gepaste wijze
reageren. Er bestaat gevaar voor ongevallen.
Rijstijl aan de verkeerssituatie aanpassen. Ver‐
keerssituatie observeren en in de betreffende
situaties actief ingrijpen.◀
WAARSCHUWING
Door een hoge snelheid bij geactiveerde
PDC kan het in verband met fysieke omstan‐
digheden gebeuren dat u te laat wordt gewaar‐
schuwd. Er bestaat kans op letsel of schade.
Snel naderen van een obstakel vermijden. Niet
gaan rijden als PDC nog niet actief is.◀
Seite 147RijcomfortBediening147
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Overzicht
Met PDC vóór: toets in de auto
Park Distance Control PDC
Ultrasone sensoren PDC-sensoren op de auto.
Voorwaarden voor een correcte werking
Om de correcte werking te waarborgen:
▷Sensoren niet afdekken, bijv. met stickers,
fietsendragers enz.▷Sensoren schoon en ijsvrij houden.
Om te reinigen: met hogedrukreinigers niet
langdurig en met een afstand van minimaal
30 cm op de sensoren spuiten.
In-/uitschakelen
Automatisch inschakelen
PDC wordt in de volgende situaties automa‐
tisch ingeschakeld:
▷Wanneer bij draaiende motor keuzehendel‐
stand R wordt ingeschakeld.
Bovendien schakelt de achteruitrijcamera
in.▷Bij uitvoering met PDC vóór: wanneer ob‐
stakels achter of voor de auto herkendworden door PDC en de snelheid lager is
dan ca. 4 km/h is
Het automatisch inschakelen bij waargenomen
obstakels kan uitgezet worden:
1."Instellingen"2."Parkeren"3.Instelling selecteren.
De instelling wordt voor het momenteel
gebruikte profiel opgeslagen.
Automatisch uitschakelen bij
vooruitrijden
Het systeem wordt bij overschrijding van een
bepaalde afstand of een bepaald snelheidsbe‐
reik uitgeschakeld.
Indien nodig het systeem weer inschakelen.
Met PDC vóór: handmatig in-/
uitschakelen
Toets indrukken.
▷Aan: LED brandt.▷Uit: LED dooft.
Als de toets wordt ingedrukt, terwijl de ver‐
snelling in achteruit staat, wordt het beeld van
de achteruitrijcamera weergegeven.
Weergave
Geluidssignalen De nadering van een objekt wordt door een on‐
derbroken geluidssignaal uit de richting van
het obstakel gesignaleerd. Als bijv. links achter
de auto een object wordt waargenomen, klinkt
het geluidssignaal uit de luidspreker linksach‐
ter.
Hoe kleiner de afstand tot een object wordt,
hoe korter de intervallen worden.
Als de afstand tot een herkend object kleiner is
dan ca. 25 cm, klinkt er een continu signaal.
Seite 148BedieningRijcomfort148
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Met PDC vóór: als zich zowel voor als achter
de auto objekten bevinden, klinkt een afwisse‐
lend ononderbroken geluidssignaal.
Volume
De verhouding tussen het volume van de PDC-
signaaltoon en het volume van het entertain‐
ment kan ingesteld worden.1."Multimedia", "Radio" of "Instellingen"2."Klank"3."Volume-instellingen"4."PDC"5.Controller draaien tot de gewenste instel‐
ling bereikt is.6.Controller indrukken.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Optische waarschuwing
De nadering van een object kan op het Control
Display worden weergegeven. Verder verwij‐
derde objecten worden reeds weergegeven,
voordat een geluidssignaal klinkt.
Er verschijnt een weergave zodra PDC wordt
geactiveerd.
Het detectiegebied van de sensoren wordt in
de kleuren groen, geel en rood weergegeven.
Als het beeld van de achteruitrijcamera wordt
afgebeeld kan naar PDC worden omgescha‐
keld:
"Achteruitrijcamera"
Grenzen van het systeem
Met aanhanger of als de
aanhangwagencontactdoos in gebruik
is
De achterste sensoren kunnen geen zinvolle
metingen uitvoeren. Ze worden daarom uitge‐
schakeld.
Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
Grenzen van de ultrasoonmeting
Het waarnemen van objecten kan worden be‐
perkt door de grenzen van de natuurkundige
ultrasone meting, zoals bij de volgende om‐
standigheden:▷Bij kleine kinderen en dieren.▷Bij personen met bepaalde kleding, bijv.
een dikke jas.▷Bij externe storing van het ultrageluid, bijv.
door voorbijrijdende voertuigen of la‐
waaiige machines.▷Bij vuile, bevroren, beschadigde of ver‐
stelde sensoren.▷Bij bepaalde weersomstandigheden, bijv.
hoge luchtvochtigheid, regen, sneeuwval,
extreme hitte, of sterke wind.▷Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen
van andere voertuigen.▷Bij dunne of wigvormige voorwerpen.▷Bij bewegende objecten.▷Bij hoger gelegen en uitstekende objecten,
bijv. muuruitsparingen of bagage.▷Bij objecten met hoeken en scherpe kan‐
ten.▷Bij objecten met een dunne oppervlakte of
structuur, bijv. hekken.▷Bij objecten met poreuze oppervlakken.
Reeds weergegeven, lage objecten, bijv. stoe‐
pranden, kunnen in het dode bereik van de
sensoren komen voordat of nadat reeds een
ononderbroken geluidssignaal klinkt.
Loos alarm
PDC kan onder de volgende voorwaarden een
waarschuwing weergeven, hoewel er zich geen
obstakel in het detectiegebied bevindt:
▷Bij zware regenval.▷Bij sterke verontreiniging van of ijsvorming
op de sensoren.▷Bij met sneeuw bedekte sensoren.▷Bij ruw wegdek.Seite 149RijcomfortBediening149
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
▷Bij oneffenheden in het wegdek, bijv. ver‐
keersdrempels.▷In grote, rechthoekige gebouwen met
gladde muren, bijv. ondergrondse garages.▷In wasinstallaties en wasstraten.▷Door sterke uitlaatgassen.▷Bij scheefzittende afdekking van de trek‐
haak.▷Door andere ultrasone bronnen, bijv. veeg‐
machines, stoomstraalreinigers of tl-lam‐
pen.
Storing
Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
Op het Control Display wordt het detectiege‐
bied van de sensoren gearceerd weergegeven.
PDC is uitgevallen. Systeem laten controleren.
Surround View
Principe Surround View bevat verschillende camera-as‐
sistentsystemen die bij het parkeren en ma‐
noeuvreren en bij onoverzichtelijke uitritten en
kruispunten ondersteuning bieden.
▷Achteruitrijcamera, zie pagina 150.▷Top View, zie pagina 153.▷Side View, zie pagina 155.
Achteruitrijcamera
Principe De achteruitrijcamera helpt bij het achter‐
waarts inparkeren en manoeuvreren. Hiertoe
wordt het gebied achter de auto op het Control
Display weergegeven.
Aanwijzingen
WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om de verkeerssitua‐
tie juist in te schatten. Er bestaat gevaar voor
ongevallen. Rijstijl aan de verkeerssituatie aan‐
passen. Verkeerssituatie en gebied rond de
auto door goed kijken extra controleren en in
de betreffende situatie actief ingrijpen.◀
Overzicht
Toets in de auto
Achteruitrijcamera
Camera
De cameralens zit in de handgreeplijst van de
achterklep. Door vuil kan de beeldkwaliteit
minder worden.
Cameralens reinigen, zie pagina 247.
Seite 150BedieningRijcomfort150
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15