Bochtlijnen
De bochtlijnen kunnen alleen samen met ma‐
noeuvreerlijnen in het beeld van de achteruitrij‐
camera worden geprojecteerd.
De bochtlijnen geven het verloop van de
kleinst mogelijke draaicirkel op een vlak weg‐
dek aan.
Vanaf een bepaalde stuurwieluitslag wordt al‐
leen een bochtlijn getoond.
Obstakelmarkering
Obstakels achter het voertuig worden geregi‐
streerd door de PDC-sensoren en, bij overeen‐
komstige uitrusting, door de achteruitrijca‐
mera.
Obstakelmarkeringen kunnen in het beeld van
de achteruitrijcamera worden geprojecteerd.
Het kleurpatroon van de obstakelmarkeringen
komt overeen met de markeringen van de
PDC.
Zoom op trekhaak
Om het aankoppelen van een aanhangwagen
te vergemakkelijken, kan het camerabeeld van
de trekhaak vergroot worden weergegeven.
De afstand van de aanhanger tot de aan‐
hangerkoppeling kan met behulp van twee sta‐
tische cirkelsegmenten worden geschat.
Een van de stuuruitslag afhankelijke koppe‐
lingslijnen helpt de aanhangwagen in lijn te
brengen met uw trekhaak.
De zoomfunctie kan bij ingeschakelde camera
worden geactiveerd.
Trekhaak via iDrive weergeven, zie pagina 151.
Inparkeren aan de hand van
manoeuvreer- en bochtlijnen
1.Auto zodanig opstellen, dat de bochtlijnen
binnen de begrenzing van de parkeerplaats
vallen.Seite 152BedieningRijcomfort152
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Grenzen van het systeem
In de volgende situaties kan de waarschuwing
bij kruisend verkeer beperkt zijn:▷Bij slechte licht- en zichtomstandigheden.▷Bij vuile of bedekte camera.
Grenzen van het systeem
De op het Control Display getoonde objekten
kunnen in bepaalde omstandigheden dichterbij
zijn dan het lijkt. De afstand tot de objekten
daarom niet schatten op het display.
De gezichtshoek bedraagt ca. 180°.
Parkeerassistent
Principe
Het systeem biedt ondersteuning bij zijdelings
inparkeren parallel aan de weg.
Ultrasone sensoren meten de parkeerruimte
aan beide zijden van de auto op.
De parkeerassistent berekent de optimale in‐
parkeerlijn en neemt tijdens het parkeren de
besturing, het accelereren en het remmen over
en wisselt zo nodig van versnelling. Houd ge‐
durende het inparkeren de toets van de par‐
keerassistent ingedrukt. Als de auto is gepar‐
keerd, wordt versnelling in stand P gezet.
Bij het inparkeren daarnaast ook de optische
en akoestische informatie en aanwijzingen van
de PDC, de parkeerassistent en de achteruitrij‐
camera in acht nemen en overeenkomstig rea‐
geren.
Park Distance Control PDC, zie pagina 147,
maakt deel uit van de parkeerassistent.
Aanwijzingen WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om de verkeerssitua‐
tie juist in te schatten. Wegens systeembeper‐
kingen kan het systeem niet in alle
verkeerssituaties zelfstandig op gepaste wijze
reageren. Er bestaat gevaar voor ongevallen.
Rijstijl aan de verkeerssituatie aanpassen. Ver‐
keerssituatie observeren en in de betreffende situaties actief ingrijpen.◀
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de trekhaak kan de par‐
keerassistent vanwege afgedekte sensoren
worden beschadigd. Er bestaat kans op een ongeval of schade. Bij het rijden met een aan‐
hangwagen of bij gebruik van de trekhaak, bijv.
voor een fietsendrager, de parkeerassistent
niet gebruiken.◀
ATTENTIE
De parkeerassistent kan eventueel tegen
of over stoepranden sturen. Er bestaat gevaar
voor schade. Verkeerssituatie observeren en in
de betreffende situaties actief ingrijpen.◀
Een door de automatische start-stop-functie
afgezette motor wordt bij het activeren van de
parkeerassistent automatisch gestart.
Overzicht
Toets in de autoSeite 157RijcomfortBediening157
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Parkeerassistent
Ultrasone sensoren
De ultrasone sensoren voor het opmeten van
parkeerruimte bevinden zich aan de zijkant van
de auto.
Om de correcte werking te waarborgen:
▷Sensoren schoon en ijsvrij houden.▷Met hogedrukreinigers niet langdurig en
met een afstand van minder dan 30 cm op
de sensoren spuiten.▷Niets op de sensoren plakken.
Voorwaarden
Voor het opmeten van parkeerruimten
▷Recht vooruitrijden tot ca. 35 km/h.▷Maximale afstand tot de rij geparkeerde
auto's: 1,5 m.
Geschikte parkeerruimte
▷Ruimte tussen twee objecten die telkens
minstens 1,5 m lang zijn.▷Minimumlengte van de ruimte: eigen voer‐
tuiglengte plus ca. 1,2 m.▷Minimumdiepte: ca. 1,5 m.
Bij het parkeren
▷Portieren en achterklep gesloten.▷Parkeerrem vrijgezet.▷Autogordel omgedaan.In-/uitschakelen
Inschakelen met de toets Toets indrukken.
LED brandt.
De actuele status van het zoeken naar een par‐
keerruimte wordt op het Control Display weer‐
gegeven.
Parkeerassistent wordt automatisch geac‐
tiveerd.
Inschakelen met de
achteruitversnelling
Achteruitversnelling inschakelen.
De actuele status van het zoeken naar een par‐
keerruimte wordt op het Control Display weer‐
gegeven.
Activeren:
"Parkeerassistent"
Uitschakelen
Het systeem kan als volgt worden gedeacti‐
veerd:
▷Toets indrukken.
Weergave op het Control Display
Systeem geactiveerd/gedeactiveerd
Sym‐
boolBetekenis Grijs: systeem niet beschikbaar.
Wit: systeem beschikbaar, maar
niet geactiveerd. Systeem geactiveerd.Seite 158BedieningRijcomfort158
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
Knipperende indicator op de
keuzehendel
In sommige situaties kan de feitelijke inge‐
voerde versnellingspositie van de keuzehen‐
delstand na een functiestoring afwijken. De in‐
dicator in de keuzehendel knippert.
In deze gevallen op de op de indicator op het
instrumentenpaneel letten, zie pagina 83.
Voortzetten
Een afgebroken parkeerprocedure kan eventu‐
eel worden voortgezet.
Daarvoor de aanwijzingen op het Control Dis‐
play aanhouden.
Grenzen van het systeem
Geen parkeerondersteuning
De parkeerassistent biedt in de volgende situ‐
aties geen ondersteuning:▷In scherpe bochten.▷Bij rijden met aanhangwagen.
Beperkte werking
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt zijn:
▷Op een oneffen ondergrond, bijv. bij grind‐
wegen.▷Op een gladde ondergrond.▷Op steile hellingen of afdalingen.▷Bij opeengehoopte bladeren of sneeuw op
de parkeerplaats.
Grenzen van de ultrasoonmeting
Het waarnemen van objecten kan worden be‐
perkt door de grenzen van de natuurkundige
ultrasone meting, zoals bij de volgende om‐
standigheden:
▷Bij kleine kinderen en dieren.▷Bij personen met bepaalde kleding, bijv.
een dikke jas.▷Bij externe storing van het ultrageluid, bijv.
door voorbijrijdende voertuigen of la‐
waaiige machines.▷Bij vuile, bevroren, beschadigde of ver‐
stelde sensoren.▷Bij bepaalde weersomstandigheden, bijv.
hoge luchtvochtigheid, regen, sneeuwval,
extreme hitte, of sterke wind.▷Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen
van andere voertuigen.▷Bij dunne of wigvormige voorwerpen.▷Bij bewegende objecten.▷Bij hoger gelegen en uitstekende objecten,
bijv. muuruitsparingen of bagage.▷Bij objecten met hoeken en scherpe kan‐
ten.▷Bij objecten met een dunne oppervlakte of
structuur, bijv. hekken.▷Bij objecten met poreuze oppervlakken.
Reeds weergegeven, lage objecten, bijv. stoe‐
pranden, kunnen in het dode bereik van de
sensoren komen voordat of nadat reeds een
ononderbroken geluidssignaal klinkt.
Er kunnen eventueel parkeerruimten worden
herkend, die daartoe niet geschikt zijn, of ge‐
schikte parkeerruimten worden niet herkend.
Storing Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
De parkeerassistent is uitgevallen. Systeem la‐
ten controleren.
Seite 160BedieningRijcomfort160
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
In het AUTO-programma wordt eveneens au‐
tomatisch de koelfunctie, zie pagina 162, inge‐
schakeld.
Een condenssensor regelt tegelijkertijd het
programma zodanig, dat het beslaan van de
ruiten zo veel mogelijk wordt voorkomen.
Intensiteit AUTO-programma
Bij ingeschakeld AUTO-programma kan de au‐
tomatische regeling van de intensiteit worden
veranderd.
Toets links of rechts indrukken: inten‐
siteit verlagen of verhogen.
De geselecteerde intensiteit wordt op het dis‐
play van de automatische airconditioning
weergegeven.
Automatische
luchtrecirculatieregeling AUC/
luchtrecirculatiefunctie
Bij sterk verontreinigde buitenlucht kunt u de
toevoer van buitenlucht tijdelijk afsluiten. De
lucht in het interieur wordt dan gerecirculeerd.
Toets herhaald indrukken, om een
functie op te roepen:▷LED's uit: buitenlucht stroomt continu naar
binnen.▷Linker LED aan, AUC-werking: een sensor
herkent schadelijke stoffen in de buiten‐
lucht en regelt de blokkering automatisch.▷Rechter LED aan, luchtrecirculatiefunctie:
de toevoer van buitenlucht is permanent
afgesloten.
Bij continu ingeschakelde luchtrecirculatie ver‐
slechtert de luchtkwaliteit in de auto en be‐
slaan de ruiten steeds meer.
Bij het beslaan van de ruiten de luchtreciculatie
uitschakelen en de AUTO-toets op de be‐
stuurderszijde indrukken, om gebruik te kun‐
nen maken van de voordelen van de condens‐
sensor. Ervoor zorgen dat er lucht naar de
voorruit kan stromen.
Luchthoeveelheid handmatig
Om de luchthoeveelheid handmatig te kunnen
regelen, eerst het AUTO-programma uitscha‐
kelen.
Toets links of rechts indrukken: lucht‐
hoeveelheid verlagen of verhogen.
De geselecteerde luchthoeveelheid wordt op
het display van de automatische airconditio‐
ning weergegeven.
De luchthoeveelheid van de airconditioning
wordt evt. tot aan het uitschakelen geredu‐
ceerd om de accu te ontzien.
Luchtverdeling handmatig Toets herhaald indrukken om een pro‐
gramma te selecteren:▷Ter hoogte van het bovenlichaam.▷Ter hoogte van het bovenlichaam en de
beenruimte.▷Beenruimte.▷Ruiten en beenruimte.▷Ruiten, ter hoogte van het bovenlichaam
en beenruimte.▷Ruiten: alleen aan de bestuurderszijde.▷Ruiten en ter hoogte van het bovenli‐
chaam.
Bij het beslaan van de ruiten de AUTO-toets
op de bestuurderszijde indrukken, om gebruik
te kunnen maken van de voordelen van de
condenssensor.
SYNC-programma Actuele instellingen van de bestuur‐
derszijde voor temperatuur, luchthoe‐
veelheid, luchtverdeling en AUTO-programma
worden op de passagierszijde en achterin
links/rechts overgedragen.
Het programma wordt uitgeschakeld als instel‐
lingen op de passagierszijde of achterin wor‐
den gewijzigd.
Seite 163KlimaatregelingBediening163
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
RestwarmteDe in de motor opgeslagen warmte wordt voor
de verwarming van het interieur gebruikt.
Voorwaarden voor een correcte werking▷Tot maximaal 15 minuten na het afzetten
van de motor.▷Bedrijfswarme motor.▷Voldoende laadtoestand van de accu.▷Buitentemperatuur onder 25 ℃.
Op het display van de geïntegreerde verwar‐
mings- en airconditioningsregeling wordt de
beschikbaarheid van de functie weergegeven.
Inschakelen
1.Contact uitschakelen.2. De toets aan bestuurderszijde
rechts indrukken.
Symbool wordt op het display van de air‐
conditioning met elektronische temperatuurre‐
geling weergegeven.
Met ingeschakeld contact kunnen interieur‐
temperatuur, luchthoeveelheid en luchtverde‐
ling worden ingesteld.
Uitschakelen
In de kleinste aanjagerstand de toets aan be‐
stuurderszijde links indrukken.
Symbool op het display van de airconditio‐
ning met elektronische temperatuurregeling
gaat uit.
Ruiten ontdooien en ontwasemen Toets indrukken.
IJs en condens verdwijnen snel van de
voorruit en voorste zijruiten.
Richt hiervoor de ventilatieroosters aan de zij‐
kant c.q. de zijruiten.
Luchthoeveelheid kan bij een actief pro‐
gramma worden aangepast.
Bij het beslaan van de ruiten ook de koelfunc‐
tie inschakelen en de AUTO-toets indrukken,
om gebruik te kunnen maken van de voordelen
van de condenssensor.
Achterruitverwarming Toets indrukken.
Achterruitverwarming wordt na enige
tijd automatisch uitgeschakeld.
Micro-/actief-koolstoffilter
Het microfilter filtert stof en pollen uit de bin‐
nenstromende lucht.
Het actief-koolstoffilter reinigt de binnenko‐
mende buitenlucht van gasvormige schadelijke
stoffen.
Dit gecombineerd filter moet bij het onder‐
houd, zie pagina 230, van uw auto worden ver‐
vangen.
Ventilatie Ventilatie, voor▷Gekartelde knoppen voor het variëren van
de temperatuur op bovenlichaam, pijl 1.
Naar blauw: kouder.
Naar rood: warmer.
De ingestlede interieurtemperatuur voor
bestuurder en passagier wordt niet gewij‐
zigd.▷Hendel voor aanpassen van de uitstroom‐
richting, pijlen 2.Seite 164BedieningKlimaatregeling164
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
OnderhoudUitrusting van de autoIn dit hoofdstuk worden alle standaard, lands‐
pecifieke en speciale uitrustingen beschreven
die in de modelserie aangeboden worden. Er
worden daarom ook uitrustingen beschreven
die in een auto, bijv. vanwege de landspeci‐
fieke of gekozen speciale uitrusting niet be‐
schikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsre‐
levante functies en systemen. Bij gebruik van
deze functies en systemen moeten de in het
land geldende voorschriften worden nage‐
leefd.
BMW onderhoudssysteem Het onderhoudssysteem wijst op vereiste on‐
derhoudsmaatregelen en helpt zo om de auto
verkeers- en bedrijfsveilig te houden.
De omvang en intervallen kunnen verschillen
afhankelijk van de landspecifieke uitrusting.
Vervangingswerkzaamheden, reserveonderde‐
len, verbruiksmaterialen en materiaal onderhe‐
vig aan slijtage worden afzonderlijk berekend.
Meer informatie is verkrijgbaar bij een Service
Partner of een gekwalificeerde specialist.
Condition Based Service
CBS
Sensoren en speciale algoritmen houden reke‐
ning met het gebruik van uw auto. Condition
Based Service bepaalt daarmee het noodzake‐
lijk onderhoud.
Met dit systeem kan dus het onderhoud wor‐
den aangepast aan het individuele gebruiks‐
profiel.
Op het Control Display kan gedetailleerde in‐
formatie over servicebehoefte, zie pagina 95,
worden weergegeven.Servicegegevens in de
afstandsbediening
Informatie over het noodzakelijk onderhoud
wordt continu in de afstandsbediening opge‐
slagen. De Service Partner of een gekwalifi‐
ceerde specialist kan deze gegevens uitlezen
en een op uw auto afgestemde onderhouds‐
beurt voorstellen.
Overhandig de serviceadviseur daarom de af‐
standsbediening waarmee het laatst werd ge‐
reden.
Stilstandtijden Er wordt geen rekening gehouden met stil‐
standtijden met losgekoppelde voertuigaccu.
Daarom periodieke onderhoudswerkzaamhe‐
den, zoals vervangen van de remvloeistof en
evt. de motorolie en het micro-/actief-koolstof‐
filter, door een Service Partner of een gekwali‐
ficeerde specialist laten uitvoeren.
OnderhoudsgeschiedenisOnderhoud en reparatie bij een Service Partner
of een gekwalificeerde specialist laten uitvoe‐
ren.
De uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden
worden in de onderhoudsbriefjes en in de
voertuiggegevens ingevoerd. De vermeldingen
zijn net zoals het onderhoudsboekje het bewijs
van regelmatig onderhoud.
Als een invoer in de elektronische onder‐
houdsgeschiedenis van de auto wordt opge‐
slagen, worden onderhoudsrelevante gege‐
vens niet alleen in de auto maar ook op de
centrale IT-systemen van BMW AG, München
opgeslagen.
De in de elektronische onderhoudsgeschiede‐
nis opgeslagen gegevens kunnen na een wijzi‐
ging van de autobezitter ook door de nieuwe
autobezitter worden ingezien. Bovendien kun‐Seite 230MobiliteitOnderhoud230
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
VerzorgingUitrusting van de auto
In dit hoofdstuk worden alle standaard, lands‐
pecifieke en speciale uitrustingen beschreven
die in de modelserie aangeboden worden. Er
worden daarom ook uitrustingen beschreven
die in een auto, bijv. vanwege de landspeci‐
fieke of gekozen speciale uitrusting niet be‐
schikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsre‐
levante functies en systemen. Bij gebruik van
deze functies en systemen moeten de in het
land geldende voorschriften worden nage‐
leefd.
Na het wassen van de auto Algemeen
Regelmatig vreemde voorwerpen, bijv. blade‐
ren, bij geopende motorkap in het gebied on‐
der de voorruit verwijderen.
Zeker in de winter de auto vaker wassen.
Sterke verontreiniging en strooizout kunnen
tot schade aan de auto leiden.
Stoomreiniger en hogedrukreinigerAanwijzingen ATTENTIE
Bij het reinigen met een hogedrukreini‐
ger kunnen verschillende onderdelen worden
beschadigd door een te hoge druk of een te
hoge temperatuur. Er bestaat gevaar voor
schade. Voldoende afstand aanhouden en niet
continu sproeien. De bedieningsinstructies
voor de hogedrukreiniger in acht nemen.◀
Afstanden en temperatuur▷Maximale temperatuur: 60 ℃.▷Minimale afstand tot sensoren, camera's,
afdichtingen: 30 cm.▷Minimale afstand tot glazen dak: 80 cm.
Automatische wasinstallaties of
wasstraten
Aanwijzingen Op het volgende letten:
▷Wasinstallaties met lappen of installaties
met zachte borstels verdienen de voorkeur
om lakbeschadigingen te voorkomen.▷Wielen en banden mogen niet door trans‐
portinrichtingen worden beschadigd.▷Buitenspiegels inklappen, anders kunnen
deze, door de breedte van de auto, worden
beschadigd.▷Regensensor deactiveren, zie pagina 79,
om een onbedoeld wissen te voorkomen.▷In veel gevallen kan, afhankelijk van de in‐
terieurbeveiliging van het alarminstallatie,
een ongewenst alarm geactiveerd worden.
Neem de aanwijzingen ter vermijding van
ongewenste alarmen, zie pagina 46, in
acht.
ATTENTIE
Te hoge geleiderails in wasinstallaties of
wasstraten kunnen carrosseriedelen beschadi‐
gen. Er bestaat gevaar voor schade. Wasinstal‐
laties of wasstraten waarvan de geleiderails
hoger dan 10 cm zijn vermijden.◀
Montage van verschillende banden ATTENTIE
De auto kan te groot zijn voor de was‐
straat. Er bestaat gevaar voor schade. Voor het
binnenrijden van de wasstraat controleren of
de auto niet te groot is.◀
Seite 244MobiliteitVerzorging244
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15