van voertuigen die uit de tegengestelde
richting komen, in naastgelegen rijbanen.
Belangrijke opmerkingen
Als er een aanhanger aan de auto is
gekoppeld, wordt het systeem
automatisch buiten werking gesteld.
Om het systeem correct te laten werken
moet de zone van de achterbumper waar
de radarsensoren zich bevinden vrij
blijven van sneeuw, ijs en vuil afkomstig
van het wegdek.
Dek de zone van de achterbumper waar
de radarsensoren zich bevinden met geen
enkel voorwerp af (bijv. stickers,
fietsenrek, enz.).
Als na het kopen van het voertuig u het
sleepoog wilt installeren, moet u het
systeem deactiveren via het
Connectsysteem. Om toegang te krijgen
tot de functie moeten in het hoofdmenu
de volgende items in volgorde worden
geselecteerd: "Instellingen", "Veiligheid"
en "Alarm Blinde Hoek".
Achteraanzicht
Het systeem detecteert voertuigen die
uw voertuig van achteren aan beide
kanten naderen en de detectiezone aan
de achterkant binnenkomen met een
verschil in snelheid van minder dan
50 km/h ten opzichte van uw voertuig.Inhalen van voertuigen
Als een voertuig langzaam wordt
gepasseerd (met een verschil in snelheid
van minder dan ongeveer 25 km/h) en dit
voertuig gedurende ongeveer 1,5 seconde
in de blinde hoek blijft, gaat het
waarschuwingslampje op de buitenspiegel
aan de betreffende kant branden.
Als het verschil in snelheid tussen beide
voertuigen hoger is dan ongeveer
25 km/h, gaat het lampje niet branden.
RCP (Rear Cross Path detection)
systeem
Dit systeem assisteert de bestuurder
tijdens achteruitrijmanoeuvres in geval
van beperkt zicht.
Het RCP-systeem bewaakt de
detectiezones aan beide zijden aan de
achterkant, om bewegende voorwerpen
die de zijkanten van het voertuig naderen
op een minimumsnelheid tussen
ongeveer 1 km/h en 3 km/h en
voorwerpen die bewegen op een
maximumsnelheid van 35 km/h, zoals
gebruikelijk is in parkeerzones.
De inwerkingtreding van het systeem
wordt de bestuurder gemeld met een
visuele en akoestische waarschuwing.
BELANGRIJK Indien de sensoren
afgedekt worden door voorwerpen of
voertuigen, zal het systeem de
bestuurder niet waarschuwen.
Bedieningswijze
Het systeem kan via het Connectsysteem
in- en uitgeschakeld worden. Om toegang
te krijgen tot de functie moeten in het
hoofdmenu de volgende items in
volgorde worden geselecteerd:
"Instellingen", "Veiligheid" en "Alarm
Blinde Hoek".
"Blind spot alert", "Visuele" modus
Wanneer het systeem is ingeschakeld,
wordt er een visuele waarschuwing
verzonden naar de deurspiegel aan de
zijde van het gedetecteerde voorwerp.
De visuele waarschuwing op de spiegel
zal knipperen als de bestuurder de
richtingaanwijzers aanzet, en daarmee de
intentie aangeeft om van rijstrook te
wisselen.
Deze waarschuwing wordt vast als de
bestuurder op dezelfde rijstrook blijft.
Uitschakeling "Blind spot alert" functie
Wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld ("Blind spot alert" op
"OFF"), zullen de BSM- of RCP-systemen
noch akoestische noch visuele
waarschuwingen verzenden.
Het BSM-systeem zal de actieve
werkingsmodus opslaan die in gebruik
was tijdens het afzetten van de motor.
Elke keer dat de motor wordt gestart,
wordt de eerder opgeslagen
werkingsmodus opgeroepen en gebruikt.
73
Melding radar niet beschikbaar
Als de omstandigheden zodanig zijn dat
de radar niet correct obstakels kan
detecteren, wordt het systeem
uitgeschakeld en verschijnt er een
speciaal bericht op het display. Dit
gebeurt meestal in het geval van slecht
zicht, zoals wanneer het sneeuwt of
zwaar regent.
De werking van het systeem kan ook
tijdelijk zijn verstoord door de
aanwezigheid van hindernissen op de
bumper, zoals modder, vuil of ijs. In die
gevallen verschijnt er een speciaal
bericht op het display en wordt het
systeem uitgeschakeld. Dit bericht kan
soms verschijnen onder omstandigheden
met hoge lichtreflectie (bijvoorbeeld in
tunnels met reflecterende wanden, of bij
ijs en/of sneeuw). Wanneer de
omstandigheden die de werking van het
systeem hebben beperkt ophouden, zal
het systeem naar een normale en
volledige werking terugkeren.
In enkele uitzonderlijke gevallen kan dit
speciaal bericht verschijnen als er in het
gezichtsveld van de radar geen voertuig
of object wordt gedetecteerd.
Als weersomstandigheden niet de echte
reden zijn achter dit bericht, controleer
dan of de sensor vuil is. Het kan namelijk
nodig zijn te reinigen of een eventuele
belemmering te verwijderen in de zonedie wordt getoond in fig. 68.
Als het bericht vaak verschijnt, zelfs in
afwezigheid van weersomstandigheden
als sneeuw, regen, modder of andere
belemmeringen, neem dan contact op
met het Alfa Romeo Servicenetwerk om
de sensoruitlijning te laten controleren.
Bij afwezigheid van zichtbare
belemmeringen, kan het reinigen van het
radaroppervlak, door handmatig de
decoratieve kapbekleding te verwijderen,
vereist zijn. Laat deze werkzaamheden
uitvoeren door het Alfa Romeo
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Het wordt aanbevolen geen
toestellen, accessoires of
aerodynamische bevestigingen te
installeren voor de sensor of deze te
verduisteren op enige wijze, omdat dit de
correcte werking van het systeem in
gevaar kan brengen.
Alarm frontale botsing met actieve
remwerking
(indien aanwezig)
Als deze functie wordt geselecteerd,
worden de remmen bediend om de
snelheid van het voertuig te verminderen
bij mogelijke frontale botsingen.
Deze functie oefent extra remdruk uit als
de remdruk die de bestuurder uitoefent
niet volstaat om een potentiële frontale
botsing te voorkomen.De functie is actief bij snelheden hoger
dan 7 km/h.
Rijden onder bijzondere
omstandigheden
Onder bepaalde rijomstandigheden, zoals
bijvoorbeeld:
rijden in de buurt van een bocht;
Het voertuig voor u is een rotonde aan
het verlaten;
voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd;
andere voertuigen die van rijstrook
veranderen;
voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden.
kan de activering van het systeem
onverwachts of vertraagd zijn. De
bestuurder moet daarom bijzonder
voorzichtig zijn en de controle over het
voertuig behouden om in alle veiligheid te
blijven rijden.
BELANGRIJK In bijzonder complexe
verkeerssituaties kan de bestuurder het
systeem handmatig uitschakelen via het
Connect-systeem.
Rijden in de buurt van een bocht
Bij het in- of uitrijden van een ruime bocht
kan het systeem een voorligger
waarnemen die echter niet op dezelfde
rijstrook zit fig. 70. In dergelijke gevallen
kan het systeem geactiveerd worden.
76
VEILIGHEID
Het voertuig voor u is een rotonde aan
het verlaten.
Op een rotonde kan het systeem de
aanwezigheid detecteren van een
voertuig dat de rotonde aan het verlaten
is en gesneden in fig. 71.
Voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd
Het systeem kan geen voertuigen
waarnemen die zich weliswaar voor hetvoertuig bevinden, maar zich buiten het
bereik van de radarsensor bevinden of
niet reageren op kleine voertuigen zoals
fietsen of motorfietsen fig. 72.
Andere voertuigen die van rijstrook
veranderen
Voertuigen die plotseling van rijstrook
wisselen en op de rijstrook van het eigen
voertuig of binnen het bereik van de
radarsensor komen, kunnen ervoor
zorgen dat het systeem in werking treedt
fig. 73.Voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden
Het systeem kan tijdelijk reageren op een
voertuig dat het bereik van de
radarsensor kruist en zich dwars hierop
verplaatst fig. 74.
Waarschuwingen
Het systeem is niet ontworpen om
botsingen te voorkomen en kan mogelijke
omstandigheden die tot een ongeval
7006016S0005EM
7106016S0010EM
7206016S0006EM
7306016S0007EM
7406016S0008EM
77
leiden niet van te voren detecteren. Het
niet in acht nemen van deze
waarschuwing kan leiden tot ernstig of
dodelijk letsel.
Het systeem kan in werking treden,
door de door de auto gevolgde baan te
beoordelen, vanwege de aanwezigheid
van reflecterende metalen voorwerpen
die geen voertuigen zijn, zoals vangrails,
verkeersborden, slagbomen voor
parkeerzones, tolpoorten,
spoorwegovergangen, poorten,
spoorwegen, voorwerpen in de buurt van
wegwerkzaamheden of voorwerpen die
zich hoger dan de auto bevinden (bijv. een
viaduct). Op dezelfde manier kan het
systeem in werking treden binnen
parkeergarages met meerdere
verdiepingen of tunnels, of wegens een
schittering op het wegdek. Deze
mogelijke activeringen zijn een gevolg
van de werkelijke rijscenariodekking door
het systeem en mogen niet worden
beschouwd als fouten.
Het systeem is uitsluitend ontworpen
voor gebruik op verharde wegen. Als de
auto wordt gebruikt op een traject, dan
moet het systeem uitgeschakeld worden,
om onnodige waarschuwingen te
voorkomen. Automatische uitschakeling
wordt aangegeven door het aangaan van
het speciale lampje/symbool op het
instrumentenpaneel (zie de aanwijzingen
in de paragraaf "Lampjes en berichten",hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)
60) 61) 62) 63) 64) 65) 66)
28)
De auto is uitgerust met het
controlesysteem van de bandenspanning
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System), dat de bestuurder een
onvoldoende bandenspanning meldt op
basis van de koude spanning aangegeven
in het hoofdstuk "Technische gegevens".
Dit systeem omvat een RF-zendersensor
die op elk wiel is gemonteerd (op de velg
in de band) en die gegevens over de
spanningswaarde van elke band naar de
regeleenheid stuurt fig. 75.
De spanning varieert op basis van de
temperatuur met ongeveer 0,07 bar elke
6,5°C. Dit betekent dat een afname vande buitentemperatuur overeenkomt met
een afname van de bandenspanning. Pas
altijd de bandenspanning bij koude
banden aan. De koude bandenspanning is
de spanning na minstens 3 uur stilstand
van het voertuig of een rit van minder dan
1,6 km na dit interval van 3 uur.
De koude bandenspanning mag de
maximale bandenspanning aangegeven
op de schouder van de band niet
overschrijden: zie voor meer informatie
de aanwijzingen in de paragraaf "Velgen
en banden", in het hoofdstuk "Technische
gegevens".
De bandenspanning neemt toe tijdens het
rijden in de auto. Dit is normaal en vereist
geen regeling van de spanning.
Het TPMS-systeem informeert de
bestuurder over mogelijk onvoldoende
bandenspanning als deze om welke reden
ook onder de waarschuwingslimiet zakt,
waaronder de effecten van lage
temperatuur en normaal verlies van
bandenspanning.
Het TPMS zal stoppen met het aangeven
van onvoldoende bandenspanning
wanneer deze gelijk of hoger is dan de
voorgeschreven koude bandenspanning.
Dus als een onvoldoende
bandenspanning wordt gemeld (
waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel brandt), verhoog dan
de bandenspanning tot de
7506016S0009EM
78
VEILIGHEID
voorgeschreven koude
spannningswaarde.
Het systeem wordt automatisch
geüpdatet en het waarschuwingslampje
dooft wanneer het systeem de
bijgewerkte waarden van de
bandenspanning ontvangt. Mogelijk moet
de auto maximaal 20 minuten met een
snelheid hoger dan 25 km/h rijden
voordat het TPMS deze informatie
ontvangt.
Werkingsvoorbeeld
Uitgaande van een voorgeschreven
koude bandenspanning (d.w.z. auto staat
minimaal 3 uur stil) van 2,3 bar, een
omgevingstemperatuur van 20°C en een
gedetecteerde bandenspanning van
1,95 bar, resulteert een
temperatuurverlaging van -7°C in een
afname van de bandenspanning,
waardoor deze op ongeveer 1,65 bar
komt. Deze spanning is voldoende laag
om het
waarschuwingslampje in te
schakelen.
Het opwarmen van de banden door het
rijden met de auto kan de
bandenspanning tot ongeveer 1,95 bar
verhogen, maar het
waarschuwingslampje zal blijven
branden. In deze situatie, zal het lampje
slechts uitschakelen nadat de banden zijn
opgepompt tot de voorgeschreven koude
spanningswaarde voor de auto.
BELANGRIJK Het TPMS is ontworpen
voor standaardbanden en -wielen. De
voorgeschreven spanningen en de
daaruit volgende alarmdrempels die in
het TPMS zijn ingesteld, zijn gebaseerd
op de afmetingen van de banden die op
de auto zijn gemonteerd. Het gebruik van
reservewielen van een andere maat, type
en/of ontwerp dan de standaardwielen
kan leiden tot onregelmatige werking van
het systeem en beschadiging van de
sensoren. 'After-market' gemonteerde
wielen kunnen de sensoren beschadigen.
Het gebruik van after-market
afdichtmiddelen voor banden kan leiden
tot schade aan de sensoren van het Tyre
Pressure Monitoring Systeem (TPMS).
Na gebruik van een after-market
afdichtmiddel voor banden, wordt
geadviseerd naar een werkplaats van het
Alfa Romeo Servicenetwerk te gaan om
de sensoren te laten controleren.
Monteer na controle en afstelling van de
bandenspanning altijd de ventieldop om
te voorkomen dat vocht en vuil
binnendringen die de sensoren van het
Tyre Pressure Monitoring Systeem
kunnen beschadigen.
MELDING ONVOLDOENDE
BANDENSPANNING
Als onvoldoende spanning bij een of meer
banden wordt gedetecteerd, gaat het
waarschuwingslampje
op hetinstrumentenpaneel branden en worden
de speciale berichten op het display
weergegeven. Het systeem geeft de band
of banden met onvoldoende spanning
ook op grafische wijze aan. Er klinkt ook
een geluidssignaal.
Stop in dit geval de auto, controleer de
bandenspanning van elke band en blaas
ze op tot de voorgeschreven koude
bandenspanning, aangegeven op het
display of in het speciale TPMS menu.
TPMS TIJDELIJK UITGESCHAKELD
TPMS controlebericht
Indien er een systeemstoring aanwezig is,
gaat het waarschuwingslampje
ongeveer 75 seconden knipperen en
blijft daarna permanent branden. Er
klinkt ook een geluidssignaal.
Een speciaal bericht en streepjes "- -" in
plaats van de spanningswaarde worden
op het display weergegeven, om aan te
geven dat detecteren onmogelijk is.
Wanneer de startinrichting op STOP en
terug naar AAN wordt gezet, wordt de
meldingssequentie herhaald als de
storing nog steeds aanwezig is.
Het waarschuwingslampje
dooft
wanneer de storingsconditie verdwijnt en
bij sommige versies wordt opnieuw de
spanningswaarde in plaats van de
streepjes getoond.
79
Er kan in de volgende gevallen een
storing in het systeem optreden:
sterke radiofrequentiegeluiden
kunnen de regelmatige werking van het
TPMS verhinderen. Deze toestand wordt
met een speciaal bericht op het display
aangegeven. Dit bericht verdwijnt
automatisch zodra de radiofrequentie-
interferentie geen invloed meer heeft op
het systeem.
het after-market aanbrengen van
gekleurde folie op de ruiten die
interfereert met de radiogolven die het
TPMS uitzendt;
ophoping van lagen sneeuw of ijs op
de wielen of de wielkasten;
het gebruik van sneeuwkettingen;
gebruik van velgen/banden zonder
TPMS-sensoren;
Nadat de lekke band is gerepareerd met
het originele afdichtmiddel van de
"TireKit" bandenreparatiekit, moet de
vorige toestand hersteld worden, zodat
het waarschuwingslampje
niet brandt
tijdens een normale rit.
Uitschakeling TPMS
Het TPMS kan uitgeschakeld worden
door de wielen voorzien van TPMS te
vervangen door andere die hiermee niet
zijn uitgerust (bijv. bij vervanging van de
wielen in de winter) en indien compatibel
met het land van aanschaf dat deze
mogelijkheid beschikbaar stelt. Rijdvervolgens minstens 20 minuten met een
snelheid van meer dan 25 km/h.
Het TPMS zal een geluidssignaal laten
horen, het waarschuwingslampje
zal
ongeveer 75 seconden knipperen en blijft
vervolgens permanent branden en op het
instrument wordt het bericht "Controle
TPMS" met enkele streepjes (– –)
weergegeven in plaats van de
spanningswaarden.
Vanaf de volgende startcyclus zal het
TPMS geen geluidssignaal laten horen en
op het display wordt het bericht
"Controle TPMS-systeem" niet meer
weergegeven, maar de streepjes worden
nog wel weergegeven in plaats van de
spanningswaarde.
BELANGRIJK
54)Het systeem is een rijhulpsysteem, het
waarschuwt de bestuurder NIET bij nadering
van voertuigen buiten de detectiezones. De
bestuurder moet altijd voldoende aandacht
houden voor het verkeer en de
wegomstandigheden en voor het controleren
van het traject van het voertuig.
55)Het Forward Collision Warning (FCW)
systeem wordt automatisch buiten werking
gesteld wanneer de RACE modus wordt
geselecteerd.56)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
57)Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan
kan de automatische remingreep gestopt
worden (bijv. om een eventuele manoeuvre
om het obstakel te vermijden mogelijk te
maken).
58)Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Mensen, dieren en
voorwerpen (bijv. kinderwagens) zijn buiten
beschouwing gelaten.
59)Als de auto op een rollenbank geplaatst
moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als hij
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv. een
ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
Connectsysteem.
60)De aanwezigheid van het TPMS ontslaat
de bestuurder niet van de verplichting om de
bandenspanning regelmatig te controleren,
met inbegrip van de reserveband, en correct
onderhoud uit te voeren: het systeem is niet
bedoeld om een mogelijk defect aan een
band aan te geven.
80
VEILIGHEID
61)Controleer de bandenspanning bij koude
banden. Als de bandenspanning om welke
reden dan ook bij warme banden moet
worden gecontroleerd, dan mag de spanning
niet worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven waarde. Herhaal de
controle wanneer de banden koud zijn.
62)Bij montage van een of meer wielen
zonder sensoren, zal het systeem niet langer
beschikbaar zijn en verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het display, tot
alle wielen met sensoren weer gemonteerd
zijn.
63)Het TPMS-systeem waarschuwt niet bij
een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
64)Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning beïnvloeden. Het
TPMS-systeem kan tijdelijk onvoldoende
spanning aangeven. Controleer in dergelijke
gevallen de bandenspanning bij koude
banden en herstel zo nodig de juiste
spanningswaarde.
65)Wanneer standaardbanden moeten
worden vervangen door winterbanden (en
omgekeerd), moet het TPMS-systeem hierop
worden afgesteld. Dit mag alleen door het
Alfa Romeo Servicenetwerk worden
verricht.66)Wanneer een wiel wordt vervangen, is
het raadzaam ook de rubberen
ventielpakking te vervangen: neem contact
op met een Alfa Romeo Servicenetwerk. De
montage/verwijdering van de banden en/of
velgen vereisen bijzondere zorg. Om
beschadiging of verkeerde montage van de
sensoren te voorkomen, dienen
montage-/demontagewerkzaamheden
uitsluitend door specialisten uitgevoerd te
worden. Neem contact op met het Alfa
Romeo Servicenetwerk.
BELANGRIJK
19)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals zware
regen, hagel, dikke mist, hevige sneeuw.
20)De sectie van de bumber voor de sensor
mag niet bedekt zijn met stickers, extra
koplampen of enig ander voorwerp.
21)De interventie van het systeem kan
onverwacht of vertraagd zijn wanneer
andere voertuigen ladingen transporteren
die uitsteken vanaf de zijkant, bovenkant of
van de achterkant, in verhouding tot de
normale afmeting van het voertuig.
22)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen of
een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.23)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Alfa Romeo
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
24)Knoei niet aan of voer geen interventie
uit aan de radarsensor of aan de camera op
de voorruit. Neem in geval van een storing
van de sensor contact op met een Alfa
Romeo Servicenetwerk.
25)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
26)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond de
sensor (paneel dat de sensor bedekt op de
linkerkant van de bumper). In het geval van
een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht worden
weergegeven dat de sensor gerepareerd
moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Alfa Romeo Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.
27)Bij het slepen van een trailer, een
voertuig of tijdens laadmanoeuvres op een
voertuigtransport (of in het voertuig voor
transport), moet het systeem worden
uitgeschakeld via het Connect system.
81
28)De Bandenreparatiekit, voorzien bij het
voertuig, is compatibel met de TPMS
sensoren. Het gebruik van andere
afdichtmiddelen dan die in de
oorspronkelijke kit kunnen van negatieve
invloed zijn op de werking. Als andere dan de
originele afdichtmiddelen worden gebruikt,
wordt geadviseerd de TPMS-sensoren te
laten controleren door een gekwalificeerd
reparatiecentrum.BESCHERMINGSSYSTEMEN
INZITTENDEN
Tot de belangrijkste
veiligheidsvoorzieningen van de auto
behoren de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBA (Gordelwaarschuwing) Systeem;
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
frontairbags en zijairbags.
Lees de informatie vermeld op de volgende
pagina's uiterst aandachtig door. Het is van
fundamenteel belang dat de
beschermingssystemen op de juiste manier
gebruikt worden om het maximaal
mogelijke veiligheidsniveau voor de
bestuurder en de passagiers te garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf "Hoofdsteunen"
in het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig".
VEILIGHEIDSGORDELS
Alle veiligheidsgordels hebben drie
verankeringspunten, elk met hun eigen
oprolmechanisme.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven en
kan hij zich aanpassen aan het lichaam
van de inzittende. In het geval van een
ongeval, zal de gordel geblokkeerd
worden waardoor het risico van impact
binnenin het interieur en het naar buiten
geslingerd worden van een persoon
beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt gebruikt
houden en moet er ook voor zorgen dat
andere inzittenden van het voertuig deze
voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De veiligheidsgordel moet omgelegd
worden terwijl men goed rechtop, met de
rug tegen de rugleuning zit.
Om de gordels vast te maken, de gesp 1
fig. 76 vasthouden en deze in sluiting
82
VEILIGHEID