Verzorging van de auto267Nr.Stroomkring16Stekkerdoos17Airconditioning18Logistiek19Carrosserieregelmodule20Carrosserieregelmodule21Instrumentengroep/diefstala‐
larmsysteem22Contactsensor23Carrosserieregelmodule24Carrosserieregelmodule25–26Stopcontact bagageruimte
(indien geen zekeringenkast in
bagageruimte) (alleen Sports
tourer)
Zekeringenkast in
bagageruimte
3-deurs hatchback, 5-deurs
hatchback
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Sports tourer De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Het scherm inklappen en verwijderen.
Verwijder het deksel.
Verzorging van de auto2739Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
vermeld in de bandenspannings‐
tabel de op de band aangegeven
maximale bandenspanning over‐
schrijden. Overschrijd nooit de op
de band aangegeven maximale
bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. De bandenspannin‐gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen naar koude banden, dus bij een tem‐
peratuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee re‐
kening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Verzorging van de auto275Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het ban‐
denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze wielen. De controlelamp
w brandt. Voor de overige drie wielen
blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 316 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 123.
Deze instelling is de referentiewaarde voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.Selecteer:
● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld na‐ dat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐ reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
276Verzorging van de autoachterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendel
in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon klinkt twee keer om aan te ge‐ ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.10. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8. De claxon
klinkt twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan de
linkerachterband is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐ len van de bandenspanningssen‐
soren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 123.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
341Opgeslagen instellingen...............23
Opschakelen............................... 119
Overzicht instrumentenpaneel .....11
P Panoramadak .............................. 38
Parkeerhulp ............................... 207
Parkeerlichten ............................ 155
Parkeren .............................. 19, 175
Park pilot met ultrasoonsensoren 207
Partikelfilter ................................. 176
Pech ........................................... 291
Pedaal intrappen ........................118
Persoonlijke instellingen ............136
Pollenfilter .................................. 168
Portieren ....................................... 26
Portier open ............................... 123
Prestaties ................................... 308 Profieldiepte ............................... 276
Q
Quickheat ................................... 166
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) .................................... 337
Regelbare instrumentenverlichting ...........155
Regeleenheid smartphone .........129
Registreren van autogegevens en privacy ................................ 336Remassistentie .......................... 185
Rem- en koppelingssysteem .....118
Rem- en koppelingsvloeistof ......298
Remmen ............................ 182, 241
Remvloeistof .............................. 241
Reparatie ongevalschade ...........337
Reservewiel ............................... 285
Richtingaanwijzer ......................116
Richtingaanwijzers ..................... 153
Richtingaanwijzers vooraan ......250
Roetfilter ............................. 120, 176
Rugleuning neerklappen .............47
Ruiten ........................................... 33
Rijgedrag en aanhangertips ......230
Rijregelsystemen ........................185
Rijverlichting ................13, 122, 146
S Service ............................... 168, 297
Service-display .......................... 113
Service-indicatie ........................118
Service-informatie ...................... 297
Sjorogen ...................................... 94
Slepen ................................ 230, 291
Sleutel, opgeslagen instellingen ...23
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten ............................. 21
Sneeuwkettingen .......................278
Snelheidsbegrenzer ...................192
Snelheidsmeter .......................... 111Spiegelverstelling ..........................9
Sproeiervloeistof ........................240
Startbeveiliging ....................31, 122
Starten en bediening ..................170
Starthulp gebruiken ...................290
Stoelpositie .................................. 41
Stoelverstelling ........................7, 42
Stoelverwarming ........................... 50
Stop/Start-systeem .....................172
Storing ....................................... 180
Storingsindicatielamp ................118
Stroomonderbreking ..................181
Sturen ......................................... 170
Stuurbedieningsknoppen ...........104
Stuurbekrachtiging .....................119
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......240
Stuurwiel instellen ........................ 10
Stuurwielverstelling .................... 104
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 226
Te laag brandstofpeil .................121
Toerenteller ............................... 111
Top-Tether-bevestigingsogen ......63
Traction Control .........................185
Traction Control-systeem UIT .... 120
Trekhaak............................. 230, 231
Trekstang.................................... 230