168Rijden en bediening
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens 10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, wordt het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel niet verlicht.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen
3 106.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Rijden en bediening169
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor reinigen 3 226.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente storing.
Achteruitkijkcamera De achteruitkijkcamera helpt de be‐stuurder bij het achteruitrijden doormiddel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
170Rijden en bediening
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 106.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
De bovenste regel van het display
kan met een druk op de multifunctio‐
nele knop worden gewist.
Display-instellingen
De helderheid kan worden ingesteld
via de toetsen omhoog/omlaag op de
multifunctionele knop.
Het contrast kan worden ingesteld via de toetsen links/rechts op de multi‐
functionele knop.
202Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming7Aanjagerregeling8Lambdasonde, motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting13ABS-kleppen14–15Motorregelmodule16Startmotor17TransmissieregelmoduleNr.Stroomkring18Verwarmbare achterruit19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Relais- en zekeringhouder
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS-pomp31–32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting34UitlaatgasrecirculatieNr.Stroomkring35Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel36Verwarming en ventilatie37–38Vacuümpomp39Regelmodule brandstofsysteem40Wis-/wasinstallatie voor41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44–45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)51–52Hulpverwarming, dieselmotor
Verzorging van de auto209Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 95.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 242.
210Verzorging van de auto
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 104.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto3 242 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 97.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
Verzorging van de auto211
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐ sities: voorband linkerzijde, voorband
rechterzijde, achterband rechterzijde
en achterband linkerzijde. De rich‐
tingaanwijzer in de huidige actieve
stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in. 3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te
selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐ ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐ ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de senso‐
ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
250
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 131
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 66
Indicatie afstand tot voorligger ...159
Info-Displays ................................. 97
Inhouden ................................... 242
Inklapbare spiegels .....................30
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 122 Instrumentengroep ......................86
Instrumentenverlichting .............200
Interactief rijsysteem................... 151
Interieurverlichting ......................121
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........69
K
Katalysator ................................. 141 Kentekenverlichting ...................199
Keuzehendel ............................. 142
Kilometerteller .............................. 86
Kinderveiligheids-systemen ..........64
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen ................124
Klok............................................... 83
Koelvloeistof .............................. 188
Koelvloeistof en antivries ............231Koelvloeistoftemperatuurmeter ...88
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 114
Koplampverstelling ....................114
Koprolbeveiliging ..........................44
L
Laadsysteem ............................... 92
Lane Departure Warning ......94, 174
Leeslampen ............................... 122
Lekke band ................................. 217
Lichtschakelaar .......................... 111
Lichtsignaal ................................ 113
Luchtinlaat ................................. 133
Luchtroosters .............................. 132
M
Meters........................................... 86
Mistachterlicht ...................... 96, 120
Mistlamp ...................................... 96
Mistlampen ................................ 195
Mistlampen voor ........................119
Motorgegevens .......................... 238
Motor-ID...................................... 234
Motorkap .................................... 186
Motorolie .................... 186, 231, 235
Motoroliedruk ............................... 95
Motor starten ............................. 136N
Nieuwe auto inrijden ..................135
O Obstakeldetectiesystemen .........159
Olie, motor .......................... 231, 235
Ontlaadbeveiliging accu ............123
Opbergruimte................................ 70
Opbergruimte achter..................... 75
Opbergruimte voor........................ 71
Opbergvakken .............................. 70
Opbergvak middenconsole ..........72
Opgeslagen instellingen ...............22
Opschakelen................................. 93
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Parkeerhulp ............................... 159
Parkeerlichten ............................ 120
Parkeren .............................. 18, 139
Park pilot met ultrasoonsensoren 159
Partikelfilter ................................. 140
Pech ........................................... 224
Pedaal intrappen .......................... 92
Persoonlijke instellingen ............106
Pollenfilter .................................. 133
Portieren ....................................... 25
Portier open ................................. 97
Prestaties ................................... 239
Profieldiepte ............................... 212