Instrumenten en bedieningsorganen75
Controlelampen in de
dakconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐ kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐
perlichten.
Knippert snel: storing in een richting‐
aanwijzer of de bijbehorende zeke‐
ring.
Vervangen van lampen 3 160.
Zekeringen 3 164.
Richtingaanwijzers 3 94.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Als er een voorwerp op de stoel wordt gelegd, kan de gordelverklikker van
de passagiersstoel ook gaan bran‐
den.
Brandt
Brandt nadat de waarschuwingslam‐
pen voor de betreffende voorstoel
enige tijd hebben geknipperd, totdat
de veiligheidsgordel is omgedaan.
Knippert
Tot een bepaalde tijd nadat het con‐
tact is ingeschakeld.
Gordelstatus op de achterbank
6 knippert of brandt.Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Na het omdoen van de passagiers‐
veiligheidsgordels wordt de bijbeho‐
rende veiligheidsgordellamp groen.
Knippert
Als een passagier op de tweede rij onderweg zijn/haar veiligheidsgordel weer losmaakt, knippert het bijbeho‐
rende veiligheidsgordelsymbool en‐
kele seconden rood en kan er een ge‐
luidssignaal klinken.
Veiligheidsgordel omdoen 3 43.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het starten van de auto brandt de controlelamp enkele seconden.
Brandt deze niet, dooft deze niet na
een paar seconden of licht deze tij‐
dens het rijden op, dan is er een sto‐
ring in het airbagsysteem. De hulp
76Instrumenten en bedieningsorganen
van een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een on‐
geval.
Bij een eventueel probleem met het
airbagsysteem kan er ook een bericht op het Driver Information Center
(DIC) verschijnen.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 42, 3 46.
Driver Information Centre (DIC)
3 81.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
De front- en knieairbags voor de pas‐ sagier voorin worden geactiveerd.
W brandt geel.
De front- en knieairbags voor de pas‐ sagier voorin worden gedeactiveerd
3 51.9 Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde
front- en knieairbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde front- en
knieairbag.
Als beide statusindicatielampjes na
een paar seconden aan blijven of als
er helemaal geen lampjes branden, is er wellicht een probleem met de ver‐lichting of de deactiveringsschakelaar van de airbag. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Laadsysteem p brandt rood.
Brandt korte tijd als het contact wordt
ingeschakeld.
Lamp blijft aan of licht onderweg
op
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
2. Stop, schakel de ontsteking uit. 3. De hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
Bij rijden met dit lampje aan kan de
12 V-accu ontladen raken.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt alleen in de
onderhoudsmodus Brandt ter controle of de modus al‐
leen-onderhoud werkt. Raadpleeg
een werkplaats als een storing wordt vastgesteld.
Aan/Uit-knop 3 108.
86Instrumenten en bedieningsorganen
■ Obstakeldetectiesystemen
■ Camera voor
■ Verlichting, gloeilampen vervangen
■ Wis-/wasinstallatie
■ Portieren, ruiten
■ Afstandsbediening
■ Airbagsystemen
■ Motor en elektrische aandrijving ■ Banden
■ Accu en opladen
■ Bedieningsmodi auto
■ MaximumsnelheidPersoonlijke
instellingen
Gebruik de Infotainmentbedienings‐
organen voor toegang tot de menu's
Persoonlijke instellingen om boord‐
functies aan te passen.
De console gebruikenTUNE/MENU: ■ Indrukken voor invoeren, selecte‐ ren of activeren van een gemar‐
keerde menuoptie.
■ Draaien om een menuoptie te mar‐
keren.
■ Indrukken om een systeeminstel‐ ling in- of uit te schakelen.9 BACK:
■ Indrukken om een menu af te slui‐ ten.
■ Indrukken om terug naar een vorig scherm te gaan.Het aanraakscherm gebruiken
Druk op een schermfunctie om:
■ Meer functieopties te bekijken.
■ De functie in of uit te schakelen.{=Indrukken om omhoog te blade‐
ren.}=Indrukken om omlaag te blade‐
ren.
Terug: Indrukken om terug naar het
vorige menu te gaan.
Menu's Personaliseren
Het menu Personaliseren openen:
1. Druk op Instellingen op de
Homepage op het display van het
Infotainmentsysteem of op
CONFIG op de console.
2. Selecteer de gewenste functie om
een lijst met beschikbare opties
weer te geven.
3. Selecteer de gewenste instelling van de functie.
De volgende lijst met menuopties kan beschikbaar zijn:
94VerlichtingAlarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking tre‐ den.
Richtingaanwijzershendel omhoog=rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag=linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Controlelamp richtingaanwijzer 3 75.
Mistachterlicht
Draai de mistachterlichtband op de
hendel naar r en laat deze los om het
mistachterlicht in of uit te schakelen.
De band keert terug naar de oor‐
spronkelijke stand.
Elke keer bij het starten van de auto
wordt het mistachterlicht automatisch
op uit gezet.
158Verzorging van de auto
Wanneer de motor ten minste
1 minuut niet heeft gedraaid, is het
maximale vloeistofpeil bovenaan het
reservoirhuis. Wanneer de motor
draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik tussen de merkjes
MIN en MAX staan. Laat het hydrau‐
lische systeem op lekkage inspecte‐
ren als dat niet het geval is.
Controleer na werkzaamheden aan
het hydraulische remsysteem of het
oliepeil bij een draaiende motor op
het juiste peil tussen de merkjes MIN
en MAX staat.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Remvloeistof 3 192.
Accu9 Gevaar
Alleen een geschoolde onder‐
houdsmonteur met de juiste ken‐
nis en gereedschappen mag de
hoogspanningsaccu inspecteren,
testen of vervangen.
Raadpleeg een werkplaats als de
hoogspanningsaccu onderhoud
vergt.
Deze auto heeft een hoogspannings‐
accu en een standaard 12 V-accu.
Na een botsing kan het sensorsys‐
teem het hoogspanningssysteem af‐
sluiten. In dit geval wordt de hoog‐
spanningsaccu ontkoppeld en start
de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC). Bied de auto bij eenwerkplaats aan voor onderhoud voor‐
dat u deze weer gebruikt.
Als eer een airbag geactiveerd is
3 203.
Voor minder direct zonlicht op uw
auto en een langere levensduur van
de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar.
Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu
kunt recyclen.
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de hoogspanningsaccu voor de
volgende rit op temperatuur te hou‐
den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang.
Vermeld het vervangingsnummer op
het label van de originele accu als u
een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De
auto heeft een Absorbed Glass Mat
(AGM) 12 V -accu. Bij het gebruik van
een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Let op:
bij het gebruik van een 12 V-accuo‐
plaadapparaat op de 12 V -AGM-accu
heeft het oplaadapparaat wellicht een
166Verzorging van de auto
Minizeke‐
ringenGebruik1Motorregelmodule -
geschakeld
vermogen2Emissie3–4Bobines / verstui‐
vers5Kolomslot6–7–Minizeke‐
ringenGebruik8–9Verwarmde spie‐
gels10Regelmodule airco11Omzettermodule
tractievermogen -
accu12–13Cabineverwar‐
mingspomp en -klep14Diefstalalarm -
sirene15Omzettermodule
tractievermogen en
transmissieregel‐
module - accu17Motorregelmodule -
accu22Grootlicht links24–25–Minizeke‐
ringenGebruik26Diefstalalarm -
claxon31–32Ronddraaien -
sensor- en diagno‐
semodule, instru‐
mentengroep,
display passagiers‐
airbag, schakelaar
koplamphoogtere‐
geling, automatisch
dimmende achter‐
uitkijkspiegel33Ronddraaien -
regelmodule boord‐
integratie34Regelmodule
boordintegratie -
accu35–36Elektrische koel‐
vloeistofpomp elek‐
tronica
Verzorging van de auto169
ZekeringenGebruikF6Airbag (sensor- en
diagnosemodule)F7Primaire datalinkcon‐
nector links (auto met
stuur links), secundaire
datalinkconnector links
(auto met stuur rechts)F8Kolomslot (auto met
stuur links)F9Telefoon met hand‐
sfreefunctieF10Carrosserieregelmo‐
dule 1/elektronica
carrosserieregelmo‐
dule/afstandsbedie‐
ning/vermogensmodus/
derde remlicht/ kente‐
kenverlichting/dagrij‐
licht links/contourver‐
lichting links/ relaisrege‐ ling ontgrendeling
achterklep/ relaisrege‐
ling sproeierpomp/
schakelaarverklikker‐
lichtjesZekeringenGebruikF11Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp linksF12Aanjager (auto met
stuur links)F13–F14–F1512 V-aansluiting (vloer‐
console binnen/vloer‐
console achter)F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐
mentenpaneel bevindt zich op het
rechter uiteinde van het instrumen‐
tenpaneel. Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de
zekeringen.
In de zekeringhouder in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
Klantinformatie205
■ Reacties van de auto in specifiekeverkeerssituaties (bijv. ontplooien
van een airbag, activeren van de
stabiliteitsregeling)
■ Omgevingscondities (bijv. tempe‐ ratuur)
Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐ nisch en helpen bij het identificeren
en corrigeren van fouten en het opti‐
maliseren van boordfuncties.
Bewegingsprofielen die op afgelegde
routes duiden, kunnen niet met deze
gegevens worden aangemaakt.
Als er services worden gebruikt (bijv.
reparatiewerkzaamheden, onder‐
houdsprocessen, garantieclaims,
kwaliteitsborging), kunnen medewer‐
kers van het servicenetwerk (inclusief de fabrikant) deze technische infor‐
matie met speciale diagnoseappara‐
tuur uit de voorvaal- en foutgege‐
vensopslagmodules aflezen. Raad‐
pleeg desgewenst deze werkplaat‐
sen voor meer informatie. Na het cor‐
rigeren van een fout worden de ge‐
gevens gewist uit de foutopslagmo‐
dule of worden ze constant over‐ schreven.Bij het gebruik van deze auto kunnen
er zich situaties voordoen waarin
deze technische gegevens in ver‐
band met andere informatie (o.a. on‐
gevalmelding, schade aan de auto,
getuigenverklaringen) met een per‐
soon kunnen worden geassocieerd -
mogelijk met behulp van een expert.
Bij extra contractueel met de klant
overeengekomen functies (bijv. loka‐
liseren van de auto in noodgevallen)
mogen er bepaalde gegevens m.b.t.
de auto vanuit de auto worden ver‐
zonden.Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals
handzenders voor het vergrendelen/
ontgrendelen van de deuren en star‐
ten en zenders in de auto voor het
openen van garagedeuren. RFID-
technologie in Opel-voertuigen ge‐
bruikt geen persoonlijke informatie,
houdt ze niet bij of koppelt deze niet
aan andere Opel-systemen die per‐
soonlijke informatie bevatten.