140Rijden en bediening
■ Als alleen de geavanceerde par‐keerhulp actief is, deactiveert u de
geavanceerde parkeerhulp door lang indrukken van de toets.
■ Als een vooruitversnelling of de neutraalstand ingeschakeld is, ac‐
tiveert of deactiveert u door kort in‐ drukken van de toets alleen de par‐
keerhulp voor.
■ Als de achteruitversnelling inge‐ schakeld is, activeert of deactiveertu door kort indrukken van de toets
de parkeerhulp voor en achter.
Bediening
Wanneer u de achteruitversnelling in‐ schakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets D geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
De parkeerhulp voor kan ook worden
geactiveerd bij een snelheid tot
11 km/u door kort indrukken van de
parkeerhulptoets.
Bij het één keer inschakelen van de toets D binnen een contactcyclus
wordt de parkeerhulp voor bij snelhe‐den van meer dan 11 km/u gedeacti‐
veerd. Bij lagere snelheden wordt
deze weer geactiveerd als de snel‐
heid eerder niet meer dan 25 km/u
was. Als de snelheid eerder meer dan
25 km/u was, blijft de parkeerhulp
voor gedeactiveerd wanneer de snel‐ heid tot onder 11 km/u daalt.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het Dri‐
ver Information Center.
Bij een snelheid van meer dan
25 km/u wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen tegen moge‐ lijk gevaarlijke obstakels achter deauto binnen een bereik tot 1,5 meter
en tot 1,2 meter ervoor. Afhankelijk
van de kant waar de auto dichter bij
een obstakel is, hoort u aan de be‐
treffende zijde akoestische waar‐
schuwingssignalen in de auto. De ge‐
luidssignalen volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot dat obstakelafneemt. Is de afstand kleiner dan on‐
geveer 30 cm, dan klinkt er een con‐
tinu geluid.
Ook verschijnt de afstand tot obsta‐
kels op het Driver Information Center
3 90 of, afhankelijk van de versie, op
het Colour-Info-Display 3 95.
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door ver‐
anderende afstandslijnen op het Dri‐
ver Information Center.
Rijden en bediening141
De afstandsmelding kan worden ge‐
blokkeerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Na het bevesti‐
gen van het bericht via de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer ver‐
schijnt de afstandsaanduiding weer.
De afstand tot obstakels wordt ge‐
toond op het Colour-Info-Display door
gekleurde zones vóór of achter de
auto 3 95.
Storing
Bij een storing of als het systeem tij‐
delijk niet goed werkt, bijv. vanwege veel geluid buiten of andere storende factoren, knippert de LED in de toets
gedurende 3 seconden alvorens deze
dooft. Het controlelampje r brandt
op de instrumentengroep 3 88 en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver In‐
formation Center.
Boordinformatie 3 97.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
parallel of haaks gelegen parkeer‐
plek. Instructies verschijnen op het
Colour-Info-Display ondersteund
door geluidssignalen. De bestuurder
hoeft alleen op te trekken, te remmen
en te schakelen, het sturen gebeurt
automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp kan al‐ leen bij vooruit rijden worden geacti‐
veerd.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor-
achter, zie het vorige hoofdstuk.
Beide systemen gebruiken dezelfde
sensoren in de voor- en achterbum‐
per.
Rijden en bediening143
WerkingZoekmodus parkeerplekSelecteer een parallelle of haakse
parkeerplek op het Driver Information Center door op de toets SET/CLR te
drukken.
Als er een plek is gevonden, wordt dit op het Driver Information Center ge‐
toond en klinkt er een geluidssignaal.
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door op het Colour-Info-
Display op het pictogram 6 of 7 te
tikken.
144Rijden en bediening
Als er een plek is gevonden, wordt ditop het Colour-Info-Display getoond
en klinkt er een geluidssignaal.
Als de bestuurder na het melden van
een beschikbare parkeerplek bij pa‐
rallel gelegen parkeerplekken niet
binnen 10 meter of bij haaks gelegen
parkeerplekken niet binnen 6 meter
stopt, begint het systeem met het
zoeken naar een andere geschikte
parkeerplek.Inparkeermodus
De door het systeem gemelde be‐
schikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij parallel gelegen parkeerplekken binnen
10 meter of bij haaks gelegen par‐
keerplekken binnen 6 meter na het
bericht Stop stopt. Het systeem bere‐
kent het optimale pad om in te parke‐ ren.
Een korte trilling in het stuurwiel na
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto automatisch ingeparkeerd
met gedetailleerde instructies aan debestuurder voor remmen, optrekken
en schakelen. De bestuurder moet de handen van het stuurwiel houden.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de af‐
stand tot een obstakel minder dan on‐
geveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐
matische besturing niet meer.Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan de passagierskant te zoeken. Het
systeem zoekt naar parkeerplekken
aan de bestuurderskant door gedu‐
rende het zoeken de richtingaanwij‐
zer aan de bestuurderskant in te
schakelen.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit‐
geschakeld, zoekt het systeem weer
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant.Displayweergave
De instructies op het display tonen:
■ algemene tips en waarschuwings‐ berichten,
■ een tip bij een hogere snelheid dan
30 km/u in de zoekmodus naar een
parkeerplek of 8 km/u in de inpar‐ keermodus,
■ het verzoek om te stoppen wan‐ neer een parkeerplek is gevonden,
■ de richting waarin u rijdt om in te parkeren,
■ het verzoek tot het inschakelen van
de achteruit- of de vooruitversnel‐
ling,
■ het verzoek tot optrekken of rem‐ men,
■ voor sommige instructies verschijnt
er een voortgangsbalk op het Dri‐
ver Information Center,
■ het goed inparkeren, aangegeven door een pop-upsymbool en een
geluidssignaal,
■ het annuleren van een inparkeer‐ manoeuvre.
Rijden en bediening145
Weergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde
parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden geblokkeerd door boordinformatie met een hogere pri‐
oriteit. Na het bevestigen van het be‐
richt via de toets SET/CLR op de rich‐
tingaanwijzer verschijnen de instruc‐
ties van de geavanceerde parkeer‐
hulp weer en kunt u het inparkeren
voortzetten.
Deactivering
Het systeem wordt gedeactiveerd
door:
■ toets D lang in te drukken,
■ nadat het inparkeren is gelukt,
■ tijdens het zoeken naar een par‐ keerplek sneller dan 30 km/u te rij‐
den,
■ tijdens het inparkeren sneller dan 8 km/u te rijden,
■ de constatering dat de bestuurder het stuurwiel aanraakt,■ te veel te schakelen: maximaal 8 keer bij parallel inparkeren of 5 keerbij haaks inparkeren,
■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt.
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐
dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het dis‐
play. Ook klinkt er een geluidssignaal.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
■ er een storing in het systeem is; controlelampje r op de instru‐
mentengroep licht op,
■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt,
■ het systeem buiten werking is,
■ een van de bovenstaande redenen
voor deactiveren van toepassing is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het display. Door het verwij‐
deren van het object wordt het inpar‐
keren hervat. Wordt het niet verwij‐
derd, dan wordt het systeem gedeac‐tiveerd. Druk lang op toets D om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Rijden en bediening147
buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
Het blindehoeksysteem maakt ge‐
bruik van sommige sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide zij‐
den van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen: ■ Auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
■ Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren op het Info-Display, Persoon‐lijke instellingen 3 100.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de achterbumper en strekken zich ong.
3 meter naar achteren en naar de zij‐
kanten uit. De zone is ongeveer tus‐
sen de 0,5 meter en 2 meter hoog,
vanaf de grond.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen, zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
176Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1–2–3elektrisch bediende ruiten4spanningsomvormer5carrosserieregelmodule 16carrosserieregelmodule 27carrosserieregelmodule 38carrosserieregelmodule 49carrosserieregelmodule 510carrosserieregelmodule 611carrosserieregelmodule 712carrosserieregelmodule 813–14achterklep15diagnosestekker16datalinkverbinding17ontsteking18airconditioning19audioversterkerNr.Stroomkring20parkeerhulp21remschakelaar22audiosysteem23display24–25–26instrumentenpaneel27stoelverwarming, bestuurder28–29–30instrumentenpaneel31claxon32stoelverwarming, passagier33verwarmd stuurwiel34–35–36–37achterruitenwisser38aanstekerNr.Stroomkring39–40–
204Verzorging van de autoVerzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays al‐
leen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐ stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.