MSR-SYSTEEM (Motor
Schleppmoment
Regelung)
Dit systeem is een onderdeel van het
ABS-systeem dat bij bruusk
terugschakelen ingrijpt door het
motorkoppel te regelen, zodat
overmatige aandrijving op de
aangedreven wielen wordt voorkomen,
wat vooral bij slechte gripcondities
tot verlies van stabiliteit van de auto kan
leiden.
DST-SYSTEEM (Dynamic
Steering Torque)
Deze functie integreert Dual Pinion
stuurbekrachtiging in de werking van
het ESC. Bij bijzondere manoeuvres
regelt het ESC-systeem de
stuurinrichting door een stuurkoppel te
activeren om de bestuurder zo goed
mogelijk bij te staan.
Het systeem werkt op gecoördineerde
wijze in op de remmen en de
stuurinrichting om de wielophanging en
het veiligheidsniveau van de auto in
zijn geheel te verbeteren. De
stuurinrichting zorgt voor extra koppel
op het stuurwiel.“ELECTRONIC
Q2”-SYSTEEM (“E-Q2”)
Het "Electronic Q2"-systeem grijpt in bij
acceleratie in bochten door het
binnenwiel af te remmen en hierdoor de
aandrijving van het buitenwiel te
verbeteren (die meer van het
autogewicht draagt): het koppel wordt
op die manier op optimale wijze over de
aangedreven wielen verdeeld,
afhankelijk van de rijomstandigheden en
het wegdek, waardoor een bijzonder
effectieve, sportieve rijstijl wordt bereikt.
"PRE-FILL"-SYSTEEM
(RAB - Ready Alert
Brake)
(alleen bij ingeschakelde "Dynamic"-
functie)
Deze functie wordt automatisch
ingeschakeld wanneer het gaspedaal
snel wordt losgelaten, door de slag van
het remblok (zowel voor als achter) te
verminderen. Dit heeft als doel om
het remsysteem voor te bereiden en zijn
reactievermogen te verbeteren,
waardoor de remafstand bij het
volgende remmen afneemt.
BELANGRIJK
30) Het ESC kan niet de door het
wegdek geboden grip boven de
limieten van de natuurkundige
wetten laten toenemen.
31) Het ESC kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige
snelheid in bochten, rijden op
wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
32) De capaciteiten van het ESC
mogen nooit op onverantwoorde
en gevaarlijke wijze worden
uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van
anderen in gevaar komt.
33) Voor een goede werking van het
ASR moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in
perfecte conditie verkeren en
vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
68
WEGWIJS IN UW AUTO
De hermetische afsluiting kan een lichte
toename van de druk in de tank
veroorzaken. Een eventueel
ontluchtingsgeluid wanneer de dop
wordt losgedraaid is dus volkomen
normaal.
BELANGRIJK
61) Breng geen open vuur of
brandende sigaretten in de buurt
van de vulopening van de tank:
brandgevaar. Kom niet te dicht
met uw gezicht bij de vulopening,
om geen schadelijke dampen in
te ademen.
MILIEUBESCHERMING
Benzinemotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen: katalysator,
lambda sensoren en
brandstofverdampingsregelsysteem
Dieselmotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen:
oxidatiekatalysator, katalysator,
uitlaatgasrecirculatie (EGR) en
dieselroetfilter (DPF).
62)
DIESELROETFILTER
(DPF)
(Dieselroetfilter)
(voor bepaalde versies/markten)
Het dieselroetfilter is een mechanisch
filter in het uitlaatsysteem dat
roetdeeltjes in de uitlaatgassen van
dieselmotoren opvangt.
Het dieselroetfilter is nodig om
praktisch alle roetdeeltjes op te vangen
overeenkomstig de huidige en
toekomstige regelgeving en normen.
Tijdens normale rijomstandigheden
registreert de elektronische
regeleenheid een reeks gegevens (bijv.
reistijd, type route, temperaturen, etc.)
en berekent vervolgens hoeveel
roetdeeltjes door het filter zijn
opgevangen.Aangezien dit filter roetdeeltjes opvangt,
moet het regelmatig geregenereerd
(gereinigd) worden om de roetdeeltjes
te kunnen verbranden.
De regeneratie wordt automatisch
geregeld door de elektronische
motorregeleenheid afhankelijk van de
toestand van het roetfilter en de
gebruiksomstandigheden van het
voertuig.
Tijdens de regeneratie kan er een
beperkte toename van de stationaire
motorsnelheid optreden, kan de
ventilator geactiveerd worden, kunnen
de rookgassen iets toenemen en
kunnen er hoge uitlaattemperaturen
optreden.
Dit is normaal en heeft geen negatieve
invloed op de normale rijeigenschappen
van het voertuig of op het milieu.
Raadpleeg, als het betreffende bericht
wordt weergegeven, de paragraaf
"Lampjes en berichten" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
87
EEN LAMP
VERVANGEN
28)
127) 128) 129)
ALGEMENE INSTRUCTIES
❒Controleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
❒vervang doorgebrande lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
❒controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of
de koplampafstelling goed is;
❒als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te
vinden wordt verwezen naar de
paragraaf “Zekeringen vervangen” in
dit hoofdstuk;BELANGRIJK Bij een lage temperatuur
en of bij een hoge
luchtvochtigheidsgraad kan de
binnenzijde van de koplamp een beetje
beslagen zijn. Dit is geen defect maar
een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de
temperatuur- en vochtverschillen tussen
de binnen- en buitenzijde van het glas,
en dat geen enkele nevenwerking
heeft op de normale werking van de
lichten. Deze aanslag verdwijnt
geleidelijk aan (van het midden tot de
randen) zodra de koplampen worden
ingeschakeld.
BELANGRIJK
28) Raak alleen het metalen
gedeelte van halogeenlampen
aan. Het aanraken van de bol met
de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp
reduceren. Als de bol per ongeluk
toch wordt aangeraakt,
schoonwrijven met een doekje
met alcohol en vervolgens laten
drogen.
BELANGRIJK
127) Wijzigingen of reparaties aan de
elektriische installatie die niet
correct zijn uitgevoerd en waarbij
geen rekening wordt gehouden
met de technische
systeemgegevens, kunnen
storingen in de werking en zelfs
brand tot gevolg hebben.
128) In halogeenlampen bevindt zich
gas onder druk. Als ze breken,
kunnen er glassplinters
wegschieten.
129) Wegens de hoge
voedingsspanning mogen
gasontladingslampen (Bi-Xenon)
alleen door gespecialiseerd
personeel vervangen worden:
levensgevaar! Neem contact op
met het Alfa Romeo
Servicenetwerk.
188
NOODGEVALLEN
MOTORKOELVLOEISTOF
Draai, als het niveau te laag is, de
reservoirdop C los en vul de vloeistof bij
zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
34)141)
VLOEISTOF VOOR
RUITENSPROEIERS/
ACHTERRUITSPROEIER
Draai, als het niveau te laag is, de
reservoirdop D los en vul de vloeistof bij
zoals vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens".
142) 143)
BELANGRIJK De koplampsproeiers
zullen niet werken bij een laag
ruitensproeiervloeistofniveau, ook al
blijven de ruitensproeiers/
achterruitsproeier werken. Voor
bepaalde versies/markten is er een
referentieteken E op de peilstok (zie
vorige pagina's): ALLEEN de
voorruit-/achterruitsproeier werkt met
het peil beneden dit referentieteken.
REMVLOEISTOF
Controleer of de vloeistof op het
maximumniveau staat.
Als het vloeistofniveau te laag is, draai
dan de reservoirdop E los en vul de
vloeistof vermeld in het hoofdstuk
"Technische gegevens" bij.
35)144) 145)
OLIE
BEDIENINGSSYSTEEM
ALFA TCT
VERSNELLINGBAK
(voor bepaalde versies/markten)
Wend u voor de controle van het
transmissieolieniveau uitsluitend tot het
Alfa Romeo Servicenetwerk.
4)
BELANGRIJK
31) Let erop dat de verschillende
types vloeistoffen tijdens het
bijvullen niet verwisseld worden:
ze mogen absoluut niet onderling
gemengd worden! Bijvullen met
een ongeschikte vloeistof kan
leiden tot ernstige schade aan het
voertuig.
32) Het oliepeil mag het MAX-teken
nooit overschrijden.
33) Voeg geen olie met andere
specificaties dan die van de olie
die al in de motor zit toe.34) PARAFLU
UPanti-vriesvloeistof
wordt gebruikt in het
motorkoelsysteem; gebruik voor
het bijvullen hetzelfde
vloeistoftype als het type dat al in
het koelsysteem zit. PARAFLU
UP
mag niet met andere typen
anti-vriesvloeistoffen worden
gemengd. Als er toch bijgevuld is
met een ongeschikt product,
start dan in geen geval de motor
en neem contact op met het Alfa
Romeo Servicenetwerk.
35) Vermijd dat remvloeistof, die
uiterst corrosief is, in contact
komt met gelakte zones. Spoel bij
contact onmiddellijk af met water.
BELANGRIJK
138) Rook nooit als u
werkzaamheden in de
motorruimte verricht. Er kunnen
brandbare gassen en dampen
aanwezig zijn en in brand vliegen.
139) Wees bijzonder voorzichtig
bij het werken in de motorruimte
wanneer de motor heet is: gevaar
voor brandwonden.
223
IDENTIFICATIE
De identificatiegegevens van de auto
zijn:
❒Typeplaatje met
identificatiegegevens;
❒Chassisnummer;
❒Identificatieplaatje carrosserielak;
❒Motorcode.
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Dit plaatje is aangebracht in de
motorruimte, op de voorste traverse en
bevat de volgende gegevens fig. 196:
BNummer typegoedkeuring.
CIdentificatiecode autotype
DChassisnummer.
EMax. toelaatbaar gewicht van
volgeladen auto
FMax. toelaatbaar gewicht van
volgeladen auto met aanhangwagen.
GMax. toelaatbaar gewicht op vooras
HMax. toelaatbaar gewicht op
achteras.
IMotortype.
LCode van carrosserieversie.
MNummer voor onderdelen.
NCorrecte waarde van de
absorptiecoëfficiënt van de
rookgassen (voor dieselmotoren)
CHASSISNUMMER
Dit bevindt zich op de bodemplaat aan
passagierszijde, nabij de
passagiersstoel.
Open de klep A fig. 197 om toegang te
krijgen.Dit nummer bevat de volgende
gegevens:
❒identificatiecode autotype (ZAR
940000);
❒chassisnummer.
IDENTIFICATIEPLAATJE
CARROSSERIELAK
Dit plaatje is aangebracht onder de
motorkap en bevat de volgende
gegevens fig. 198:
ALakfabrikant.
BKleurnaam.
CFiat kleurcode.
DKleurcode voor overspuiten en
bijwerken.
196A0K0024
197A0K0750
198A0K0025
236
TECHNISCHE GEGEVENS
GEGEVENS