Verzorging van de auto2079Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de betref‐
fende instelling op de pagina
Draagvermogen band op het Driver
Information Center 3 95.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Automenu op het
Driver Information Center (DIC).
U selecteert het menu door indrukken van de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op de toets MENU om het menu
Auto te selecteren.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
Baselevel-display en Midlevel-dis‐ play:
208Verzorging van de auto
De bandenspanning voor elke band
wordt op zijn eigen pagina weergege‐
ven.
Uplevel-display:
De bandenspanning voor alle banden wordt op één pagina weergegeven.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 93.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 245.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 103.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het ban‐
denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze banden. De controle‐
lamp w brandt. Voor de overige drie
banden blijft het systeem in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Verzorging van de auto209
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 245 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center (DIC), Menu Auto
3 95.
Baselevel-display en Midlevel-dis‐
play:
Kies
■ LO voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden.
■ ECO voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
■ HI voor volledige belading.
Uplevel-display:Kies ■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐
len zijn geroteerd of alle wielen zijn
210Verzorging van de auto
verwisseld en als een of meer TPMS-sensoren zijn vervangen. De TPMS-
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐ orde gekoppeld aan de wielposities:
voorwiel linkerzijde, voorwiel rechter‐
zijde, achterwiel rechterzijde en ach‐
terwiel linkerzijde. De richtingaanwij‐
zer in de huidige actieve stand wordt
verlicht totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de
positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐
nen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendel
in P.
Bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Rempedaal in‐
trappen en vasthouden. Breng en houd de keuzehendel
5 seconden in stand N tot P wordt
weergegeven op het DIC. P geeft
aan dat het koppelen van de
TPMS-sensoren gestart kan wor‐
den.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik de toets MENU op de
richtingaanwijzerhendel om het
menu Auto op het DIC te selecte‐
ren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
Baselevel-display en Midlevel-
display:
Uplevel-display:
Verzorging van de auto211
6.Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het
proces verschijnen.
7. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het achterwiel links is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐
pelen van de TPMS-sensoren af‐ gesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
denspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 95.
Afhankelijkheid van
temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
253
Parkeren .............................. 19, 137
Park pilot met ultrasoonsensoren 158
Partikelfilter ................................. 138
Pedaal intrappen .......................... 91
Persoonlijke instellingen ............106
Pollenfilter .................................. 130
Portieren ....................................... 26
Portier open ................................. 95
Prestaties ................................... 240
Profieldiepte ............................... 211
R
Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 249
Regelbare instrumentenverlich‐ ting ......................................... 117
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 248
Remassistentie .......................... 149
Rem- en koppelingssysteem .......91
Rem- en koppelingsvloeistof ......231
Remmen ............................ 147, 187
Remvloeistof .............................. 187
Reservewiel ............................... 221
Richtingaanwijzer ........................89
Richtingaanwijzers ..................... 115
Richtingaanwijzers vooraan ......195
Roetfilter ............................... 93, 138
Rugleuning neerklappen .............39
Ruiten ........................................... 31Rijgedrag en aanhangertips ......177
Rijregelsystemen ........................149
Rijverlichting .......................... 12, 94
S
Schakelen ..................................... 92
Service ....................................... 130
Service-display ............................ 86
Service-indicatie .......................... 91
Service-informatie ...................... 230
Sjorogen ...................................... 72
Sleutel, opgeslagen instellingen ...23
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten ............................. 21
Sneeuwkettingen .......................213
Snelheidsbegrenzer .............95, 153
Snelheidsmeter ............................ 84
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................187
Stadsmodus................................ 150
Startbeveiliging ......................29, 94
Starten en bedienen ...................132
Starthulp gebruiken ...................223
Stoelpositie .................................. 37
Stoelverstelling ........................7, 38
Stop/Start-systeem .....................134
Storing ............................... 142, 147
Storingsindicatielamp ..................90
Stroomonderbreking ..................142
Stuurbedieningsknoppen .............76Stuurbekrachtiging........................ 92
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 76
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 175
Te laag brandstofpeil ...................94
Toerenteller ................................. 85
Top-Tether-bevestigingsogen ......56
Traction Control .........................149
Trekhaak .................................... 179
Trekken............................... 177, 224
Trekstang.................................... 177
Typeplaatje ................................ 234
U Uitlaatgassen ............................. 138
Uitrol-brandstofafsluiter .............134
Uitstapverlichting .......................119
Ultrasoonparkeerhulp ..................92
Uw autogegevens ..........................3
V Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 212
Vaste luchtroosters ....................130
Veiligheidsgordel ...........................8
Veiligheidsgordels .......................40
Velgen en banden .....................205