216Verzorging van de auto
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 96.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 250.
Als
w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 105.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens deinformatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 250 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 98.
Verzorging van de auto217
Selecteer:■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐
sities: voorband linkerzijde, voorband rechterzijde, achterband rechterzijdeen achterband linkerzijde. De rich‐
tingaanwijzer in de huidige actieve stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
posities van alle banden/wielen. Bij het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw be‐
ginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de toets MENU op de
richtingaanwijzerhendel om Informatiemenu voertuig op het
DIC te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.
218Verzorging van de auto
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐
ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure voor het koppelen van de senso‐ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 98.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
258
Handzender ................................. 22
Hellingrem ................................. 154
Hoofdsteunen .............................. 46
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 133
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 67
Indicatie afstand tot voorligger ...164
Info-Displays ................................. 98
Inhouden ................................... 249
Inklapbare spiegels .....................30
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 124
Instrumentengroep ......................87
Instrumentenverlichting .............206
Interactief rijsysteem................... 157
Interieurverlichting ......................123
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........70
K Katalysator ................................. 144
Kentekenverlichting ...................205
Keuzehendel ............................. 148
Kilometerteller .............................. 87
Kinderveiligheids-systemen ..........65
Klimaatregeling ............................ 16
Klimaatregelsystemen ................126Klok............................................... 84
Koelvloeistof .............................. 195
Koelvloeistof en antivries ............237
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...89
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 116
Koplampverstelling ....................116
Koprolbeveiliging ..........................45
L
Laadsysteem ............................... 93
Lane Departure Warning ......95, 180
Leeslampen ............................... 124
Lekke band ................................. 223
Lichtschakelaar .......................... 113
Lichtsignaal ................................ 115
Luchtinlaat ................................. 135
Luchtroosters .............................. 134
M Meters........................................... 87
Mistachterlicht ...................... 97, 122
Mistlamp ...................................... 97
Mistlampen ................................ 201
Mistlampen voor ........................121
Motorgegevens .......................... 244
Motor-ID...................................... 240
Motorkap .................................... 193
Motorolie .................... 193, 237, 241Motoroliedruk ............................... 96
Motor starten ............................. 138
N Nieuwe auto inrijden ..................137
O Obstakeldetectiesystemen .........165
Olie, motor .......................... 237, 241
Ontlaadbeveiliging accu ............125
Opbergruimte................................ 71
Opbergruimte achter..................... 76
Opbergruimte voor........................ 72
Opbergvakken .............................. 71
Opbergvak middenconsole ..........73
Opgeslagen instellingen ...............23
Opschakelen................................. 94 Overzicht instrumentenpaneel .....11
P Parkeerhulp ............................... 165
Parkeerlichten ............................ 122
Parkeren .............................. 19, 141
Park pilot met ultrasoonsensoren 165
Partikelfilter ................................. 143
Pech ........................................... 231
Pedaal intrappen .......................... 93
Persoonlijke instellingen ............107
Pollenfilter .................................. 135
Portieren ....................................... 26