Rijden en bediening169
Geavanceerde parkeerhulp9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het DIC en door ge‐
luidssignalen. De bestuurder moet
zelf accelereren, remmen, sturen en
schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Toets D en bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en par‐
keerhulp voor-achter (zie de vorige
beschrijving) werken beide via de
toets D.
Kort indrukken van D deactiveert of
activeert de parkeerhulp voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde ) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
Via de knoplogica bedient u de sys‐
temen als volgt:
■ De parkeerhulp voor-achter is ac‐ tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.■ De parkeerhulp voor-achter is ac‐ tief; lang indrukken activeert ge‐
avanceerde parkeerhulp als een
vooruitversnelling geactiveerd is.
■ De geavanceerde parkeerhulp is actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van de toets.
■ De geavanceerde parkeerhulp is actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang in‐
drukken van de toets.
■ De geavanceerde parkeerhulp en parkeerhulp voor-achter zijn actief;
kort indrukken deactiveert beide
systemen.
172Rijden en bediening
■ wanneer u sneller rijdt dan30 km/u
■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het DIC.
Storing
Er verschijnt een bericht op het DIC
wanneer:
■ er een storing in het systeem zit,
■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt,
■ het systeem buiten werking is.
Als er tijdens parkeerinstructies een
obstakel wordt waargenomen, ver‐
schijnt Stop op het DIC. Na verwijde‐
ren van het obstakel wordt het parke‐
ren hervat. Wordt het niet verwijderd,
dan wordt het systeem gedeacti‐
veerd. Druk ongeveer één seconde
op D om het systeem naar een
nieuwe parkeerplek te laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd
door de instellingen op het
Info-display te veranderen. Als een
aanhangerkoppeling is bevestigd,
moet deze in het menu worden ge‐
selecteerd.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Rijden en bediening173
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐ gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐ gen van de parkeerplek nadat u met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens
het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een aan‐
tal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elkebuitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
■ Auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
■ Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, wordt het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel niet verlicht.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
174Rijden en bediening
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen 3 107.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC).
Detectiezones De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.Het systeem wordt geactiveerd als er een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 233.
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, ver‐
schijnt er een melding op het DIC.
Neem bij een permanente storing
contact op met een werkplaats.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐ bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Rijden en bediening175
InschakelenDe achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
208Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming7Aanjagerregeling8Lambdasonde, motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting13ABS-kleppen14–15Motorregelmodule16Startmotor17TransmissieregelmoduleNr.Stroomkring18Verwarmbare achterruit19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Relais- en zekeringhouder
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS-pomp31–32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting34Uitlaatgasrecirculatie
Verzorging van de auto209
Nr.Stroomkring35Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel36Verwarming en ventilatie37–38Vacuümpomp39Regelmodule brandstofsysteem40Wis-/wasinstallatie voor41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44–45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)51–52Hulpverwarming, dieselmotorNr.Stroomkring53Transmissieregelmodule,
motorregelmodule54Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
Verzorging van de auto2159Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de betreffende instelling op de pagina Draagvermogen band op het
Driver Information Center (DIC) 3 98.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS, Tyre Pressure Monito‐
ring System) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning in alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.