92Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 189.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. De koppeling intrappen.
2. Neutraalstand selecteren.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog al‐
tijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 166.
Te laag brandstofpeil Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 132.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 108.
Grootlicht C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht of
bij lichtsignaal 3 109.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Instrumenten en bedieningsorganen103
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐
nalen.
■ Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
■ Wanneer bij het wegrijden een van de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
■ Wanneer u met aangetrokken handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
■ Wanneer u een geprogrammeerde snelheid overschrijdt.
■ Wanneer er een waarschuwings‐ bericht verschijnt op het Driver In‐
formation Center of op het infodis‐
play.
■ Wanneer de parkeerhulp een ob‐ stakel herkent.
■ Na het inschakelen van de achter‐ uitversnelling en het uittrekken van
de achterdrager.Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van hetbestuurdersportier ■ Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
■ Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop ■ Als het bestuurdersportier geopend
is.
Batterijspanning
Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwings
code 174 op het Driver Information
Center.
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐ sche verbruikers uit die niet nodigzijn voor een veilige rit, bijv. destoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere grootverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen na‐
dat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
118Klimaatregeling
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op toets
n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan Autostops
verhinderen.
Stop-startsysteem 3 128.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
inschakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Klimaatregeling119
■Koeling n inschakelen.
■ Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
■ Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op M zet‐
ten.
■ Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien l
■ Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l bij een draaiende
motor wordt een Autostop geblok‐
keerd totdat er een andere luchtver‐
deling wordt geselecteerd.
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l terwijl de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 128.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Klimaatregeling121
■Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwase‐
ming. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
■ Stel de voorkeuzetemperatuur in met de middelste draaiknop. Deaanbevolen temperatuur is 22 °C.
Temperatuur selecteren Stel de temperatuur in door de mid‐
delste draaiknop op de gewenste
waarde te zetten. Deze wordt aange‐
geven op het schermpje van de scha‐ kelaar.
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐
gen.
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde tem‐
peratuur de motor vanuit een Auto‐
stop opnieuw worden gestart of een
Autostop worden belemmerd.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
■
Toets V indrukken. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
■ Temperatuur en luchtverdeling worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Om terug te gaan naar de vorige modus: toets V indrukken; om
naar de automatische modus te
gaan: toets AUTO indrukken.
122Klimaatregeling
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen
op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 104.
Let op
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor loopt, wordt een Auto‐ stop verhinderd totdat er opnieuw op
de V-knop wordt gedrukt.
Als de s-knop met ingeschakelde
ventilator wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop ver‐ hinderd totdat er opnieuw op de s-
knop wordt gedrukt of totdat de ven‐
tilator wordt uitgeschakeld.
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten.
Als de s-knop met ingeschakelde
ventilator wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de mo‐ tor automatisch opnieuw starten.
Stop-startsysteem 3 128.Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Luchtdebiet Z
Draai aan de linker draaiknop voor
een hoger of lager luchtdebiet. Het
luchtdebiet wordt weergegeven op
het Info-Display.
Knop naar $ draaien: ventilator en
koeling worden uitgeschakeld.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtverdeling
Draai aan de rechter draaiknop voor
de gewenste aanpassing. De instel‐
ling wordt weergegeven op het
Info-Display.
Klimaatregeling123
K=naar de voetenruimte9=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimtes=naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)M=naar hoofdhoogte via de verstel‐ bare luchtroostersL=naar de hoofd- en voetenruimte
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: toets AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
de ruitontdooier wordt geactiveerd en
een buitentemperatuur van meer dan
0 °C maakt opnieuw starten noodza‐
kelijk.
De status van de werking van de koe‐ ling wordt weergegeven op het
Info-Display.U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐
schakelen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 104.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
126Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 126
Starten en bediening .................126
Uitlaatgassen ............................. 132
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 132
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 133
Remmen .................................... 137
Rijregelsystemen .......................139
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ......................................... 143
Brandstof ................................... 157Rijtips
Controle over de auto Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en anderen.
Alle systemen werken tijdens een Au‐
tostop.
Stop-startsysteem 3 128.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te la‐
den wegens een probleem met de
accu, moet het vermogen van de dy‐
namo worden vergroot. Dit kan door stationair aanjagen, wat mogelijk
hoorbaar is.
Er verschijnt een bericht op het Uple‐
vel-display.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐ dampen van het uitlaatsysteem rook‐ vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn.
Autostop is wellicht niet mogelijk wan‐ neer de accu wordt opgeladen.