4/
ZICHT
RCZ_nl_Chap04_visibilite_ed02-2013_CA
AUTOMATISCHE VERLICHTING
Met behulp van een lichtsterktesensor worden de
kentekenplaatverlichting, het parkeerlicht en het dimlicht automatisch
ingeschakeld als de lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is. De
verlichting kan ook, in geval van neerslag, gelijktijdig met het automat\
isch
inschakelen van de ruitenwissers vóór worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte van de omgeving
weer voldoende is of nadat het wissen is gestopt.
Inschakelen
Draai de ring in de stand "AUTO" . Het activeren van de functie
wordt bevestigd door een melding op het display.
Uitschakelen
Draai de ring in een andere stand. Het uitschakelen van de functie wordt bevestigd door een melding op het display.
HANDBEDIENDE FOLLOW ME HOME-VERLICHTING
Deze functie zorgt ervoor dat na het afzetten van het contact de
dimlichten nog even blijven branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken.
Inschakelen
Geef bij afgezet contact een "lichtsignaal" met de lichtschakelaar.
Geef nogmaals een "lichtsignaal" om de functie uit te schakelen.
Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt de handbediende follow me
home-verlichting na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
94
RCZ_nl_Chap04_visibilite_ed02-2013_CA
AUTOMATISCHE FOLLOW ME HOME-
VERLICHTING Storing
Bij een storing in de lichtsterktesensor gaat de verlichting
branden, wordt dit pictogram weergegeven op het
instrumentenpaneel en/of verschijnt een melding op het
display, in combinatie met een geluidssignaal.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsterktesensor ten onrechte
voldoende licht waarnemen; de verlichting wordt dan niet
automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde lichtsterktesensor,
die zich in het midden van de voorruit achter de binnenspiegel
bevindt, niet af. De aan de sensor gekoppelde functies worden
dan niet meer bediend. Als de functie automatische verlichting is geactiveerd (lichtschakelaar\
in
de stand "
AUTO "), wordt onder donkere omstandigheden het dimlicht
automatisch ingeschakeld bij het afzetten van het contact.
Programmeren
Het inschakelen of uitschakelen en de tijdsduur van de follow me home-
verlichting zijn in te stellen via het confi guratiemenu van de auto.
4/
ZICHT
RCZ_nl_Chap04_visibilite_ed02-2013_CA
AUTOMATISCHE RUITENWISSERS VÓÓR
De ruitenwissers worden automatisch ingeschakeld als de sensor
achter de binnenspiegel regen detecteert. De snelheid van de
ruitenwissers wordt aangepast aan de hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
Dit gebeurt handmatig door de hendel omlaag te duwen in de stand
"AUTO" .
Dit wordt bevestigd door een melding op het display.
Uitschakelen
Beweeg de hendel omhoog en vervolgens in de stand "0" om de
ruitenwissers handmatig te bedienen.
Dit wordt bevestigd door een melding op het display.
Storing
In het geval van een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats. Als het contact meer dan 1 minuut afgezet is geweest, moet de
automatische werking van de ruitenwissers opnieuw worden
geactiveerd door de hendel kort omlaag te duwen.
Dek de regensensor, die zich gecombineerd met de lichtsensor in
het midden van de voorruit achter de binnenspiegel bevindt, niet af.
Schakel de automatische werking van de ruitenwissers uit als de
auto wordt gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de automatische
ruitenwissers tot de voorruit ontdooid is om de wisserbladen niet
te beschadigen.
5/
VEILIGHEID
RCZ_nl_Chap05_securite_ed02-2013_CA
AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen om de inzittenden te beschermen bij
ernstige aanrijdingen. De airbags vormen een aanvulling op de werking
van de veiligheidsgordels met gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren in dat geval de frontale
en zijdelingse aanrijdingen waaraan de registratiezones voor een
aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden de airbags onmiddellijk opgeblazen en dragen zo bij aan een betere bescherming van de
inzittenden van de auto; direct na de aanrijding ontsnapt het gas uit
de airbags zodat noch het zicht, noch het eventueel verlaten van de
auto door de inzittenden wordt belemmerd,
- bij een minder ernstige aanrijding of een aanrijding van achteren en in bepaalde gevallen waarin de auto over de kop slaat, treden
de airbags niet in werking. De veiligheidsgordels zorgen in deze
situaties voor de bescherming van de inzittenden.
De airbags werken alleen als het contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. Als er een tweede aanrijding
plaatsvindt (tijdens hetzelfde of een volgend ongeval), werken de
airbags niet meer. Het activeren van de airbags gaat gepaard met wat rook en een
knal, als gevolg van de activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan voor personen die daar
gevoelig voor zijn irriterend werken.
De knal die bij de ontsteking wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins verminderen.
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Registratiezones voor een aanrijding
138
CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra het een daling van
de spanning van een of meer banden detecteert.
In het ventiel van elke band (met uitzondering van het reservewiel) is\
een druksensor gemonteerd. Ondanks de aanwezigheid van dit systeem dient u maandelijks
en voor elke lange reis de bandenspanning (ook die van het
reservewiel) handmatig te controleren.
Een te lage bandenspanning heeft een negatief effect op de
wegligging, verlengt de remweg en versnelt de bandenslijtage,
met name onder zware omstandigheden (zware belading, hoge
snelheid, lange rit).
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het
rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem permanent de spanning van
de vier banden.
Een te lage bandenspanning leidt ook tot een hoger
brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto aanbevolen bandenspanning
staat vermeld op de bandenspanningssticker (zie de rubriek
"Identifi catie").
De bandenspanning moet bij "koude" banden worden
gecontroleerd (auto die langer dan 1 uur heeft stilgestaan of na
een traject van maximaal 10 km met gematigde snelheid). Is dit
niet het geval, verhoog dan de op de sticker vermelde waarden
met 0,3 bar.
Het controlesysteem van de bandenspanning is een hulpsysteem;
de bestuurder moet waakzaam blijven en blijft verantwoordelijk.
6/
RIJDEN
Als er een afwijking in de bandenspanning van één band wordt
geconstateerd, kan deze band worden herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de weergegeven melding.
Verlaag onmiddellijk de snelheid, maak geen bruuske stuurbewegingen en rem niet plotseling hard af.
Zet uw auto stil zodra de verkeerssituatie dit toelaat.
Gebruik in geval van een lekke band de noodreparatieset of het reservewiel (volgens uitrusting),
of
controleer de spanning van de vier banden (bij koude banden) als u over een compressor beschikt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset,
of
rijd voorzichtig met lage snelheid verder als u niet direct de bandenspanning kunt controleren.
WAARSCHUWING TE LAGE BANDENSPANNING
Bij een te lage bandenspanning brandt dit verklikkerlampje
in combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van de
uitrusting, in combinatie met de weergave van een melding.
Een lagere bandenspanning is niet altijd zichtbaar aan een
vervorming van de band. Beperk u daarom niet alleen tot een
visuele controle.
De waarschuwing wordt weergegeven zolang de desbetreffende
band(en) niet op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) gerepareer\
d of is
(zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of wiel met stalen velg) is niet
voorzien van een sensor. Als het verklikkerlampje "te lage bandenspanning"
knippert en vervolgens permanent brandt in
combinatie met het verklikkerlampje "service", duidt dit
op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor (bijvoorbeeld een
noodreservewiel of een reservewiel met stalen velg).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats
om het systeem te laten controleren of monteer na een lekke band het
wiel met de originele velg, dat is voorzien van een sensor.
STORING
146
Deze functie is een hulpsysteem: de bestuurder dient altijd alert te
blijven en is zelf verantwoordelijk. Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) die aanvankelijk
wel worden gedetecteerd, worden door dode hoeken in het
detectiebereik mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich vlak bij
de auto bevinden.
PARKEERHULP
Deze functie signaleert met behulp van sensoren in de bumper
obstakels in de nabijheid van de auto (personen, auto's, bomen,
slagbomen, enz.) die binnen het detectiebereik vallen.
PARKEERHULP ACHTER
De functie wordt geactiveerd zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld. Hierbij klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt uitgeschakeld, is de functie niet
meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal
gewaarschuwd bij het naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de luidspreker
(rechts of links) is te herkennen aan welke zijde van de auto het
obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel kleiner wordt dan
dertig centimeter, klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
148
Uitschakelen/activeren parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden geactiveerd of uitgeschakeld
via het confi guratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij het afzetten
van het contact.
STORING
Als er een storing optreedt, gaat bij het inschakelen
van de achteruitversnelling dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel branden en/of wordt er een bericht op het
display weergegeven, in combinatie met een geluidssignaal
(korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Controleer bij slecht weer of in winterse omstandigheden of de
sensoren soms bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Bij het
inschakelen van de achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen geven als reactie op
bepaalde omgevingsgeluiden (motoren, vrachtwagens, drilboren,
enz.).
De functie wordt automatisch uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een fi etsendrager wordt gemonteerd
(auto's voorzien van een door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fi etsendrager).