GROOTLICHTSIGNAAL
Trek hiervoor de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand), ongeacht
de stand van de draaischakelaar A fig.
31. Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
MISTACHTERLICHTEN
Zie voor het in- en uitschakelen van de
mistachterlichten het hoofdstuk
"Bedieningselementen".
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de (stabiele) stand:
❒omhoog: schakelt de
richtingaanwijzer rechts in;
❒omlaag: schakelt de richtingaanwijzer
links in.
Controlelampje
of
knippert op het
instrumentenpaneel.
De richtingaanwijzers schakelen
automatisch uit als het stuurwiel weer
wordt rechtgezet."Rijbaanwissel"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijbaan
wilt aangeven, de linkerhendel korter
dan een halve seconde naar de
instabiele stand. De richtingaanwijzer
aan de gekozen kant knippert vijf maal
en wordt vervolgens automatisch
uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME"
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de
auto gedurende bepaalde tijd verlicht
worden.
Inschakeling
Trek, met de contactsleutel in de stand
STOP of verwijderd, hendel A binnen
2 minuten na het uitzetten van de
motor naar het stuurwiel.
Elke keer als de hendel wordt bediend,
blijft de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van 210
seconden; hierna wordt de verlichting
automatisch uitgeschakeld.
Bovendien gaat, elke keer als de hendel
wordt bediend, het controlelampje
op het instrumentenpaneel
branden. Op het display worden de
voor de functie ingestelde tijdsduur en
de bijbehorende symbolen
weergegeven.Het waarschuwingslampje gaat
branden wanneer de hendel bediend
wordt en blijft branden tot de functie
automatisch wordt uitgeschakeld.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakeling
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuurwiel getrokken.
INSTAPVERLICHTING
Deze functie verlicht de auto en de
ruimte voor de auto wanneer de
portieren ontgrendeld worden.
Inschakeling
Als de portieren van de geparkeerde
auto ontgrendeld worden met de
knop op de afstandsbediening (of de
achterklep ontgrendeld wordt met
behulp van
), gaan het dimlicht, het
stadslicht en de kentekenverlichting
branden.
De lichten blijven ongeveer 25
seconden branden, tenzij de portieren
en achterklep opnieuw vergrendeld
worden met de afstandsbediening of de
portieren of achterklep geopend en
weer gesloten worden. In deze gevallen
gaan de lichten na 5 seconden uit.
39
REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een infrarode led-sensor die
gemonteerd is op de voorruit fig. 33.
Deze sensor detecteert de
aanwezigheid van regen en regelt het
wissen van de voorruit aan de hand van
de hoeveelheid water op de ruit.
Inschakeling
De sensor wordt geactiveerd wanneer
de draaischakelaar A fig. 32 naar de
"automatische" stand wordt gedraaid
("AUTO" regeling): de frequentie van de
wisslagen wordt aangepast aan de
hoeveelheid water op de voorruit.De sensor heeft een regelbereik dat
oplopend varieert van uitgeschakelde
ruitenwissers (geen wisslagen) als
de ruit droog is, tot ruitenwissers die
ingeschakeld worden met de 2
e
continue snelheid (snel continu wissen)
bij hevige regen.
De gevoeligheid van de regensensor
kan in het Setup-menu ingesteld
worden (zie de paragraaf "Menuopties"
in het hoofdstuk "Kennismaking met
het bedieningspaneel").
Als de motor wordt afgezet met de
draaischakelaar A in de "automatische"
stand, wordt er geen wiscyclus
uitgevoerd wanneer de motor weer
wordt gestart, ook al regent het. Dit
voorkomt onverhoedse activering van
de regensensor wanneer de motor
wordt gestart (bijv. terwijl de voorruit
met de hand wordt gewassen of als de
ruitenwissers met ijs aan de voorruit
vastzitten).
Draai, om de automatische werking van
de regensensor te herstellen, de
draaischakelaar op de rechter hendel A
fig. 32 van de "automatische" stand
(AUTO) naar de standOen weer terug
naar de AUTO stand.Wanneer de regensensor weer
geactiveerd wordt met een van de
hierboven beschreven handelingen,
wordt deze activering gemeld door één
wisslag van de ruitenwissers, ongeacht
de toestand van de voorruit.
Als de gevoeligheid tijdens de werking
van de regensensor wordt gewijzigd,
wordt een wisslag uitgevoerd om deze
wijziging te bevestigen.
Als een storing in de regensensor
optreedt terwijl deze actief is, werkt de
ruitenwisser met een snelheid die
overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de
regensensor, ongeacht of er wel of
geen regen op de ruit aanwezig is (de
storing van de sensor wordt op de
display aangegeven).
De sensor blijft werken en de
ruitenwisser kan op continuwerking
worden ingesteld (1
eof 2
esnelheid). De
storingsmelding houdt aan zolang de
sensor actief is.
33
A0K0558
41
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control iets hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.
Het
lampje gaat branden en, bij
sommige versies/markten, verschijnt er
een bericht op het display om de
inschakeling aan te geven.
DE SNELHEID VAN DE
AUTO OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
❒zet de draaischakelaar A fig. 34 op
ON en trap het gaspedaal in om de
gewenste snelheid te bereiken;
❒beweeg de hendel ten minste één
seconde omhoog (+) en laat deze
vervolgens los: de snelheid wordt
opgeslagen en het gaspedaal kan
losgelaten worden.Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen)
kan de snelheid gewoon verhoogd
worden door het gaspedaal in te
trappen: als het gaspedaal vervolgens
wordt losgelaten, keert de auto terug
naar de eerder opgeslagen snelheid.
DE OPGESLAGEN
SNELHEID OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door
bijvoorbeeld het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal, kan de
opgeslagen snelheid als volgt worden
opgeroepen:
❒geef geleidelijk gas totdat een
snelheid in de buurt van de
opgeslagen snelheid wordt bereikt;
❒schakel de versnelling in die
ingeschakeld was op het moment
dat de snelheid werd opgeslagen;
❒druk op de RES-knop (B fig. 34).
DE OPGESLAGEN
SNELHEID VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
❒door het gaspedaal in te trappen en
de nieuwe snelheid op te slaan
of
❒door de hendel omhoog (+) te zetten
tot de nieuwe snelheid is bereikt, die
automatisch wordt opgeslagen.Elke beweging van de hendel komt
overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de
hendel omhoog wordt gehouden,
dan neemt de snelheid traploos toe.
DE OPGESLAGEN
SNELHEID VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
❒door het systeem uit te schakelen en
de nieuwe snelheid op te slaan
of
❒door de hendel omlaag (–) te
bewegen tot de nieuwe snelheid is
bereikt, die automatisch wordt
opgeslagen.
Elke beweging van de hendel komt
overeen met een kleine verlaging van
de snelheid van ongeveer 1 km/h;
als de hendel omlaag wordt gehouden,
dan neemt de snelheid traploos af.
UITSCHAKELEN VAN HET
SYSTEEM
Het systeem kan op de volgende
manieren worden uitgeschakeld:
❒door de draaischakelaar A fig. 34 in
de OFF-stand te zetten
❒door de motor uit te schakelen;
34
A0K0559
43
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde versies/markten)
Werking
Druk op de knop
fig. 41 om de
lichten in/uit te schakelen.
Bij brandende lichten, gaat het
controlelampjeop het
instrumentenpaneel branden.
MISTACHTERLICHTEN
Werking
Druk op de knopfig. 41 om de
lichten in/uit te schakelen.
De mistachterlichten gaan alleen
branden als het dimlicht of de
mistlampen voor zijn ingeschakeld.Druk opnieuw op de knop om de
lichten uit te schakelen, of schakel het
dimlicht of de mistlampen voor uit (voor
bepaalde versies/markten).
Bij brandende lichten, gaat het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel branden.
CENTRALE
PORTIERVERGRENDELING
Werking
Druk op de knopfig. 42 om alle
portieren tegelijk te vergrendelen.
De vergrendeling vindt onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel
plaats.AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOER
Werking
Deze grijpt bij een botsing in en
veroorzaakt het volgende:
❒onderbreking van de
brandstoftoevoer met afzetten van de
motor als gevolg;
❒automatische ontgrendeling van de
portieren;
❒inschakeling van de
interieurverlichting.
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt er een melding
op de display.
Controleer de auto zorgvuldig op
brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de
motorruimte, onder de auto of in de
buurt van de tank.
18)
Draai na een botsing de contactsleutel
naar STOP om te voorkomen dat de
accu leegloopt.
Ga als volgt te werk om de correcte
werking van de auto te herstellen:
❒draai de contactsleutel naar de stand
MAR;
❒schakel de richtingaanwijzer rechts
in;
41
A0K0609
42
A0K0588
47
KOPLAMPENLICHTBUNDEL
AFSTELLEN
Een goede afstelling van de koplampen
is belangrijk voor het comfort en de
veiligheid van de bestuurder en alle
overige weggebruikers. Dit wordt
bovendien geregeld door specifieke
voorschriften van de
wegenverkeerswetgeving.
De koplampen moeten op de juiste
wijze gericht zijn om de beste
zichtcondities voor alle bestuurders te
garanderen. Neem contact op met
het Alfa Romeo Servicenetwerk voor
controle en eventuele afstelling van de
koplampen.
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
De hoogteregeling werkt met de
contactsleutel in de stand MAR en
ingeschakelde dimlichten.
Koplampverstelling
Druk op de
knoppen of
fig. 74.
De ingestelde stand wordt op de
display getoond.
Stand 0
: een of twee personen op de
voorstoelen.
Stand 1
: 4 personen.
Stand 2
: 4 personen + bagage in
bagageruimte.
Stand 3
: bestuurder + maximum
toegestane lading volledig in de
bagageruimte opgeborgen.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen telkens als het
gewicht van de vervoerde lading
verandert.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust
met Bixenon koplampen, wordt de
hoogte elektronisch geregeld, en
derhalve zijn de
en
knoppen niet
aanwezig.MISTLAMPEN
AFSTELLEN
(voor bepaalde versies/markten)
Neem contact op met het Alfa Romeo
Servicenetwerk voor controle en
eventuele afstelling van de koplampen.
KOPLAMPAFSTELLING IN
HET BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor
gebruik in het land waar de auto
oorspronkelijk is gekocht. Als gereden
wordt in landen waar op de andere
weghelft wordt gereden, moeten, om
verblinding van tegenliggers te
voorkomen, delen van de koplamp
worden afgedekt overeenkomstig de
wegenverkeerswetgeving van het
betreffende land.
74
A0K0541
64
WEGWIJS IN UW AUTO
Wanneer de hendel A fig. 75 in de
stand “d” wordt gebracht, wordt de
“Dynamic” modus ingeschakeld en
wordt dit aangegeven door het variëren
van de felheid (knipperen) van de
verlichting het instrumentenpaneel.
RIJMODUSSEN
De hendel A beschikt over een stabiele
stand. Met andere woorden, de hendel
blijft altijd in de middelste stand.
De gekozen rijmodus wordt
aangegeven met een brandende led op
het paneel en wordt op het
herconfigureerbaar multifunctioneel
display as volgt aangegeven:
❒Dynamische modusfig. 76
(displayweergave beschikbaar voor
bepaalde versies/markten)
❒All Weather Modusfig. 77“Natural”
Wanneer de modus “Natural” is
gekozen, worden er geen meldingen en
symbolen op de display weergegeven.
ESC en ASR systemen:de
activeringsdrempels zijn ingesteld voor
comfort en veiligheid onder normale
grip- en rijomstandigheden.
"ELECTRONIC Q2" systeem:het
systeem is gekalibreerd om een
maximaal rijcomfort te verzekeren.
Stuurwielafstelling:functies ingesteld
voor comfort onder normale
gebruiksomstandigheden.
DST:standaard remregeling
gecombineerd met ABS/ESC.
Standaard regeling van zijdelingse
versnelling. Overstuurcompensatie: met
een lichte impuls op het stuurwiel
wordt de bestuurder geadviseerd om
de geschiktste manoeuvre uit te voeren.
Motor:standaard respons.INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
“Dynamic” MODUS
Inschakeling
Breng hendel A fig. 75 omhoog (ter
hoogte van de letter “d”) en houd hem
0,5 seconde in deze stand tot de
betreffende led brandt of tot het woord
“Dynamic” op het display verschijnt
(zie fig. 78).
Nog het loslaten keert de hendel A
terug naar de middelste stand.
ESC en ASR:activeringsdrempels voor
een aangenamere, sportievere rijstijl,
waarbij stabiliteit van het voertuig wordt
verzekerd.76
A0K0591
77
A0K0592
78
A0K1510
70
WEGWIJS IN UW AUTO
"ELECTRONIC Q2" systeem:het
systeem is gekalibreerd om de tractie te
verhogen bij acceleratie in bochten,
voor een maximale wendbaarheid van
het voertuig.
Stuurwielafstelling:gebruikt de
sportfunctie.
DST:standaard remregeling
gecombineerd met ABS/ESC.
Standaard regeling van zijdelingse
versnelling. Compenseert overstuur
afhankelijk van de ESC/ASR
activeringsdrempels: met een lichte
impuls op het stuurwiel wordt de
bestuurder geadviseerd de geschiktste
manoeuvre uit te voeren.
Motor:snellere respons + Overboost
voor maximalisatie van het
koppelniveau (voor bepaalde
versies/markten).
RAB:voorinstelling van de remblokken
(voor en achter) gevolgd door het
snel loslaten van het gaspedaal om de
remtijd te reduceren, de remweg te
verkorten en het gevoel van het
rempedaal te verbeteren.Wanneer de Dynamic modus wordt
ingeschakeld, verandert ook de
lichtintensiteit van het
instrumentenpaneel die eerst afneemt,
vervolgens toeneemt en tenslotte
weer terugkeert naar de vooringestelde
waarde.
Uitschakeling
Om de “Dynamic” modus uit te
schakelen en terug te keren naar
“Natural”, moet dezelfde beweging van
de hendel binnen dezelfde tijd herhaald
worden. In dit geval gaat de led van
de “Natural” modus branden en wordt
het opschrift “Natural on” op het display
weergegeven (zie fig. 79).INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
“All Weather” MODUS
Inschakeling
Breng de hendel A fig. 75 omlaag (nabij
de letter “a”) en houd hem in deze
stand gedurende 0,5 seconden tot de
betreffende leds branden of tot het
opschrift “All Weather” op de display
verschijnt (zie fig. 80).
ESC en ASR systemen:de
activeringsdrempels zijn ingesteld om
een maximale veiligheid bij lage
gripcondities te verzekeren. Bij
montage van sneeuwkettingen is
raadzaam om de "All Weather" modus
in te schakelen.
"ELECTRONIC Q2" systeem:het
system is uitgeschakeld.
79
A0K1059
80
A0K1511
71
Stuurwielafstelling:maximum
comfort.
DST:hogere remregeling
gecombineerd met ABS/ESC.
Standaard regeling van zijdelingse
versnelling. Compenseert overstuur
afhankelijk van de ESC/ASR
activeringsdrempels: met een lichte
impuls op het stuurwiel wordt de
bestuurder geadviseerd de geschiktste
manoeuvre uit te voeren.
Motor:standaard respons.
Uitschakeling
Om de “All Weather” modus uit te
schakelen en terug te keren naar de
“Natural” modus, ga op dezelfde wijze
te werk als voor de “Dynamic” modus,
maar beweeg de hendel A fig. 75
naar “a”.BELANGRIJK
❒Direct schakelen van de “Dynamic”
naar de “All Weather” modus en
omgekeerd is niet mogelijk. Om de
andere modus in te schakelen moet
eerst worden teruggekeerd naar
de “Natural” modus.
❒De rijmodus die ingeschakeld was
voordat de motor werd
uitgeschakeld, wordt gehandhaafd
als de motor weer gestart wordt.
❒Bij een storing in het systeem of een
defect van de hendel A, kunnen
geen rijmodi worden gekozen. Het
display toont dan een
waarschuwingsmelding.
START&STOP
SYSTEEM(voor bepaalde versies/markten)
IN HET KORT
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer de
auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden.
Dit verhoogt de efficiency van de
auto dankzij een reductie van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en
geluidsoverlast.
WERKING
Uitschakelmodus
van de motor
Bij stilstaande auto, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in
de vrijstand staat en het
koppelingspedaal niet is ingetrapt.
OPMERKING De motor kan alleen
automatisch worden afgezet bij een
snelheid van meer dan 10 km/h, om
herhaaldelijk afzetten van de motor te
voorkomen wanneer erg traag wordt
gereden.
72
WEGWIJS IN UW AUTO