Rijden en bediening205
Druk eenmaal kort op de knop r of
D om de parkeerhulp in- of uit te
schakelen. Om de geavanceerde par‐
keerhulp in- of uit te schakelen, de
knop r of D gedurende ongeveer
een seconde indrukken.
Als één systeem actief is, kan er tus‐
sen beide systemen worden gescha‐
keld door de knop korter of langer in te drukken.
Activering
Wanneer u de achteruit inschakelt,
wordt het systeem automatisch geac‐
tiveerd.
U kunt de parkeerhulp voor ook bij
een lage snelheid inschakelen door
de parkeerhulpknop r of D kort in
te drukken.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Melding Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met akoestische signalen voor
obstakels vóór of achter de auto. Af‐ hankelijk van welke sensoren het ob‐
stakel het dichtst genaderd zijn, hoort u een geluidssignaal van de bijbeho‐
rende sensoren. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt. Is
de afstand kleiner dan 30 cm, dan
klinkt er een continu geluidssignaal.
Ook ziet u de afstand tot obstakels op het Driver Information Center 3 125.
Bij versies met Uplevel-Display wordt
de afstand tot een voorliggend obsta‐ kel aangegeven door veranderende
segmenten.
206Rijden en bediening
Bij versies met Uplevel-Combi-Dis‐play wordt de afstand tot een voor- of achterliggend obstakel aangegeven
door veranderende afstandslijnen
rondom de auto.
De afstandsmelding op het display
kan worden geblokkeerd door boord‐
informatie met een hogere prioriteit.
Na het overschrijven van de afstands‐ melding door boordinformatie wordt
er geen afstand meer aangegeven
totdat de parkeerhulp weer wordt ge‐
activeerd.
Deactivering Schakel het systeem uit door kort op
de parkeerhulpknop r of D te
drukken.
De led in de knop dooft en u ziet
Parkeerhulp uit op het Driver Informa‐
tion Centre.
Bij het overschrijden van een be‐
paalde snelheid wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Als de knop r of D een keer wordt
ingedrukt binnen een contactcyclus,
wordt de parkeerhulp vooraan altijdopnieuw ingeschakeld wanneer de
voertuigsnelheid onder een bepaalde
waarde komt.
Storing
In geval van een systeemstoring,
brandt r of ziet u een melding op
het Driver Information Centre.
Mocht het systeem niet werken we‐
gens tijdelijke omstandigheden, zoals
sneeuw op de sensoren, dan brandt
r of er verschijnt een melding op
het Driver Information Centre.
Boordinformatie 3 132.9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐
therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp detecteert geen
objecten buiten het detectiebereik.
Rijden en bediening207
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de par‐keerhulp achter bij het uitschuiven
van het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
Bij het eerst inschakelen van de ach‐ teruitversnelling detecteert de par‐keerhulp het draagsysteem achter‐
zijde en klinkt er een zoemer. Druk
kort op r of D om de parkeer‐
hulp te deactiveren.Geavanceerde
parkeerhulp
De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐ tion Centre en door geluidssignalen.
De bestuurder blijft echter volledig
verantwoordelijk voor het aanvaar‐
den van de parkeerplek die het sys‐
teem voorstelt en voor het inparke‐
ren.
Het systeem gebruikt de sensoren van de parkeerhulp in combinatie met
twee extra sensoren aan weerskan‐
ten van de voor- en achterbumpers.
Knop D
De parkeerhulp en geavanceerde
parkeerhulp 3 204 worden beide met
dezelfde knop geregeld. Druk een‐
maal kort op de knop om de parkeer‐
hulp in- of uit te schakelen. Om de
geavanceerde parkeerhulp in- of uit
te schakelen, de knop D gedurende
ongeveer een seconde indrukken.
Als één systeem actief is, kan er tus‐
sen beide systemen worden gescha‐
keld door de knop korter of langer in
te drukken.
Activering
210Rijden en bediening
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver
Information Centre wanneer:
■ er een storing in het systeem zit■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt
■ het systeem buiten werking is
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
tre. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk on‐
geveer een seconde op de knop D
om het systeem naar een nieuwe par‐ keerplek te laten zoeken.
Belangrijke tips voor het gebruik van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐
therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp detecteert geen
objecten buiten het detectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐
gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐ gen van de parkeerplek nadat u met het parkeren bent begonnen.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke
Rijden en bediening211
buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
■ Auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
■ Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen 3 138.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
212Rijden en bediening
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor reinigen 3 289.
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐ bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐
greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Rijden en bediening213
Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Display-instellingen
De helderheid kan worden ingesteld
via de toetsen omhoog/omlaag op de
multifunctionele knop.
Het contrast kan worden ingesteld via de toetsen links/rechts op de multi‐
functionele knop.
Deactivering De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐ uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 138.
Storing Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
■ in een donkere omgeving,
■ als de zon of koplampen van an‐ dere auto's direct in de lens van decamera schijnen,
■ als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders isvervuild. Reinig de lens, spoel deze
af met water en wrijf na met een
zachte doek,
■ de achterklep niet goed gesloten is,
■ de auto een aanrijding aan de ach‐
terzijde heeft gehad,
■ bij extreme temperatuurwisselin‐ gen.
Verzorging van de auto261
Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming, diefstala‐
larmsysteem7Aanjagerregeling, motorregel‐
module, transmissieregelmo‐
dule8Lambdasonde, motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting13ABS14Achterruitwisser15MotorregelmoduleNr.Stroomkring16Startmotor17Transmissieregelmodule18Verwarmbare achterruit19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Centrale elektrische eenheid,
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS31Adaptieve cruise control32AirbagNr.Stroomkring33Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting34Uitlaatgasrecirculatie35Buitenspiegel, regensensor36Verwarming en ventilatie37Magneetklep koolstofreservoir38Vacuümpomp39Centrale regelmodule40Voorruitsproeier, achterruits‐
proeier41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44Voorruitwissers45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp