104Instrumenten en bedieningsorganen
■ Actieradius
■ Chronometer
Board-Info-Display 3 94.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
De weergave wisselt snelheidsafhan‐ kelijk:
Weergave in l/h=minder dan
13 km/uWeergave in
l/100 km=meer dan
13 km/uGemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Absoluut verbruik Weergave van verbruikte brandstof.
De meting kan op elk moment op‐
nieuw worden gestart.
Gemiddelde snelheid Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Ritonderbrekingen met uitgeschakeld contact worden niet meegerekend.
Afgelegde weg Weergave van de afgelegde weg. De
meting kan op elk moment opnieuw
worden gestart.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het huidige
verbruik berekend. Op het display
verschijnen gemiddelde waarden.Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐ werkt.
Als met de brandstof in de tank min‐
der dan 50 km kan worden gereden,
verschijnt de waarschuwing
Actieradius op het display.
Als met de brandstof in de tank min‐ der dan 30 km kan worden gereden,
verschijnt de waarschuwing Tanken
svp. op het display.
Bevestig de menuoptie 3 94.
Boordcomputergegevens
terugstellen Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het lin‐
ker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-sys‐
teem.
Instrumenten en bedieningsorganen105
Chronometer
Met behulp van de pijltjestoetsen:
Starten: met pijltje naar links menu‐
optie Start selecteren en op de knop
OK drukken voor starten/stoppen. Te‐
rugzetten: met pijltje naar links menu‐
optie Reset selecteren en op de knop
OK drukken.
Met het linker kartelwiel op het stuur‐
wiel:
Starten: menuoptie Start selecteren
en indrukken voor starten/stoppen.
Terugzetten: menuoptie Reset selec‐
teren en indrukken om opdracht te bevestigen.
Onderbreking van de voeding
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
Boordcomputer op
Graphic-Info-Display of
Colour-Info-Display
De boordcomputer verstrekt rijgege‐
vens die voortdurend worden verza‐
meld en elektronisch verwerkt. De
hoofdpagina van de boordcomputer
geeft informatie over rijbereik, gemid‐ deld verbruik en momentaan ver‐
bruik.
Andere boordcomputergegevens
weergeven: De BC-toets op het "In‐
fotainment"-systeem indrukken en
het menu Boordcomputer op het
beeldscherm selecteren.
U kunt de informatie van de twee trip‐
computers onafhankelijk van elkaar
resetten, waardoor u de afstanden
van verschillende trips kunt bekijken.
Graphic-Info-Display,
Colour-Info-Display 3 97.
Actieradius
106Instrumenten en bedieningsorganen
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het huidige verbruik berekend. Op het display
verschijnen gemiddelde waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐ radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als met de brandstof in de tank min‐
der dan 50 km kan worden gereden,
verschijnt de waarschuwing
Actieradius op het display.
Als met de brandstof in de tank min‐ der dan 30 km kan worden gereden,verschijnt de waarschuwing Tanken
svp. op het display.
Bevestig de menuoptie 3 97.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
De weergave wisselt snelheidsafhan‐ kelijk:Weergave in l/h=minder dan
13 km/uWeergave in
l/100 km=meer dan
13 km/u
Afgelegde weg
Weergave van de afgelegde weg. De meting kan op elk moment opnieuwworden gestart.
Gemiddelde snelheid Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Ritonderbrekingen met uitgeschakeld contact worden niet meegerekend.
Absoluut verbruik Weergave van verbruikte brandstof.
De meting kan op elk moment op‐
nieuw worden gestart.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Boordcomputergegevensterugstellen
In het menu Boordcomputer BC 1 of
BC 2 selecteren.
Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het lin‐
ker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-sys‐
teem.
Verlichting113Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ Info-Display
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Kartelwieltje k naar rechts of links op
de gewenste helderheid draaien.
Bij het openen van het bestuurders‐
portier of bij indrukken van q op de
afstandsbediening licht het instru‐
mentenbord automatisch
30 seconden op totdat de contact‐
sleutel in stand ACC wordt gezet.
Displaymodus 3 97.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
De leeslampen voor en achter en de
verlichting van de bagageruimte wer‐ ken als instapverlichting en gaan bij
het openen van de portieren of de
achterklep branden.
Als de portieren of achterklep open
blijven, blijft de verlichting gedurende
10 minuten branden. Zodra alle por‐
tieren en de achterklep gesloten zijn,
dimt de instapverlichting geleidelijk aan na 10 seconden.
132Rijden en bedieningKatalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 147, 3 208 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Storingsindicatielamp 3 88.Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
P=parkeerstandR=achteruitversnelling
162Verzorging van de auto
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐kelde ontsteking weer aansluiten.
Daarna als volgt te werk gaan:
1. Datum en tijd van het informatie‐ display instellen 3 80.
2. Zo nodig elektrisch bediende rui‐ ten en zonnedak activeren 3 32,
3 34.
Enkele verbruikers, bijvoorbeeld de
instapverlichting, worden na een tijdje automatisch uitgeschakeld om de
boordaccu tegen ontladen te be‐
schermen.
Een losgekoppelde boordaccu om de
6 weken opladen.
Ontlaadbeveiliging accu 3 116.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐ roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moetdeze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan worden gemonteerd.
Vervang bij auto’s met een Stop/
Start-systeem de boordaccu van het
type AGM (Absorptive Glass Mat)
weer door een AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen aan
het label op de accu. Wij bevelen het
gebruik aan van een originele Opel-
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel accu is
het mogelijk dat het Stop/Start-sys‐
teem slechter presteert.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop/Start-systeem 3 127.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 193.
Verzorging van de auto183
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben. Bij wielen zonder sen‐
sor werkt het bandenspanningscon‐
trolesysteem niet. Sensoren kunnen
naderhand gemonteerd worden.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Voor de huidige bandenspannings‐
waarden selecteert u menuoptie
Banden in het menu Boordcomputer .
Knop BC op het "Infotainment"-sys‐
teem indrukken en menuoptie selec‐
teren.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem registreert automatisch de be‐
lasting van de auto. Bij uiteenlopende bandenspanningswaarden verschijnteen bericht op het informatiedisplay.
Bij sommige versies verschijnt het be‐
richt in een verkorte vorm.
Er kunnen b.v. de volgende meldin‐
gen verschijnen:
Een afbeelding van de band linksach‐ ter samen met de huidige banden‐spanning; een kleine drukafwijking.
Snelheid verlagen. Bandenspanning
bij de eerstvolgende gelegenheid met
een goede meter controleren en zo
nodig corrigeren.
Op een Colour-Info-Display verschijnt
dit bericht in geel.
Een afbeelding van de band linksvoor samen met de huidige bandenspan‐
ning; een aanzienlijke drukafwijking
of rechtstreeks drukverlies.
Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij andere
weggebruikers in gevaar te brengen.
184Verzorging van de auto
Stoppen en de banden controleren.
Het reservewiel zo nodig monteren
3 189.
Op een Colour-Info-Display verschijnt dit bericht in rood.
Berichten bevestigen 3 94, 3 97.
Boordinformatie 3 103.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Bandenspan‐
ningswaarden 3 182, 3 213.
Externe zendinstallaties met een hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
De ventielen en afdichtringen van het
bandenspanningscontrolesysteem
moeten bij elke nieuwe band worden
vervangen.
Temperatuurcompensatie
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.De bandenspanningswaarde op het
display is de werkelijke bandenspan‐
ning. Daarom is het belangrijk de ban‐
denspanning bij koude banden te
controleren.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐ fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneerhet profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren
(TWI = Tread Wear Indicator) is afge‐ sleten. De positie van de slijtage-in‐
dicatoren wordt aangeduid door
merktekens op de zijwand van de
band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden omwisselen met
de achterbanden. De draairichting
van de wielen moet dezelfde als voor‐ heen zijn.