9
1
IN EEN OOGOPSLA
G
Interieur
13.
Accu/zekeringkast.
14.
Airbag passagierszijde.
15.
Onderste dashboardkastje aan
passagierszijde/zekeringkast/
RCA-aansluitingen.
16.
Bediening airconditioning.
17.
Aansteker/
12V-aansluiting.
18.
Schakelaar alarmknipperlichten.
19.
Opbergvak of apart
bedieningspaneel telematica.
20.
Gekoeld opbergvak.
21.
Asbak/bekerhouder.
22.
Schakelaar stoelverstelling.
23.
Opbergvak.
24.
Handrem (links van de
bestuurdersstoel).
1.
Schakelaars elektrisch verstelbare
buitenspiegels.
- Schakelaars elektrisch
bedienbare ruiten.
- Blokkeerschakelaar elektrisch
bedienbare ruiten achter.
2.
Bovenste dashboardkastje aan
bestuurderszijde.
3.
Middelste verstelbare ventilatieroosters.
4.
Autoradio of multimedia autoradio
GPS met klep.
5.
Instrumentenpaneel/groot
kleurendisplay.
6.
Zonnesensor en sensor
binnentemperatuur.
7.
Bovenste dashboardkastje aan
passagierszijde.
25.
Ontgrendeling motorkap
onder klepje (links van de
bestuurdersstoel).
26.
Akoestische voorruit.
OVERZICHT INTERIEUR
DATUM EN TIJD
INSTELLEN
Raadpleeg voor meer
informatie de rubriek
"Technologie aan boord" in het
gedeelte "Datum en tijd instellen".
EXTRA VERWARMING
Het is normaal dat bij
stationair draaiende motor
of stilstaande auto een
lichte fluittoon en rook- en
geurvorming merkbaar zijn.
Peugeot Connect Bluetooth.
8.
Voorruitontwaseming.
9.
Luidspreker (tweeter).
10.
Zijruitontwaseming.
11 .
Uitschakeling airbag aan
passagierszijde (volgens
uitvoering).
12.
Verstelbaar zijventilatierooster.
Toegang tot de auto
18
AFSTANDSBEDIENING
Supervergrendeling
SLEUTELS
De supervergrendeling blokkeert
het van binnenuit en van buitenaf
openen van de portieren. Schakel
nooit de supervergrendeling in als er
zich iemand in de auto bevindt.
Als de bestuurder de
supervergrendeling van binnenuit
inschakelt, wordt zodra de auto wordt
gestart de normale vergrendeling weer
ingeschakeld.
TOEGANG TOT DE AUTO
Druk op het gesloten hangslot
om de auto te vergrendelen.
Het vergrendelen wordt
bevestigd door het
gedurende ongeveer twee
seconden branden van de
richtingaanwijzers.
Centrale vergrendeling
Met behulp van de sleutel in het
slot van één van de voorportieren
kunnen de portieren en de achterklep
gelijktijdig vergrendeld of ontgrendeld
worden, kan de supervergrendeling
worden bediend en kunnen de
buitenspiegels worden ingeklapt.
Als één van de portieren of de
achterklep geopend is, werkt de
centrale vergrendeling niet.
Met de afstandsbediening
kunnen dezelfde functies worden
uitgevoerd . Met behulp van de sleutel kunnen
de sloten van de tankdop en het
dashboardkastje mechanisch
vergrendeld en ontgrendeld worden,
kan de passagiersairbag worden
uitgeschakeld en kunnen het kinderslot
en het contactslot worden bediend.
Normale vergrendeling
Door binnen vijf seconden
na het inschakelen van de
vergrendeling nogmaals
op het gesloten hangslot
te drukken wordt de
supervergrendeling
ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door het
gedurende ongeveer twee seconden
branden van de richtingaanwijzers.
Toegang tot de auto
22
ALARMSYSTEEM
Het alarmsysteem (afhankelijk van de
uitvoering) bestaat uit twee soorten
beveiliging:
- de omtrekbeveiliging treedt in
werking als een portier, de achterklep
of de motorkap wordt geopend.
- de interieurbeveiliging treedt in
werking als er beweging in het
interieur wordt waargenomen
(breken van een ruit, iets of iemand
in het interieur).
Het rode lampje in het midden van
het dashboard geeft de hieronder
beschreven informatie.
Als u de auto wilt vergrendelen zonder het
alarmsysteem in te schakelen, vergrendel
de auto dan met de sleutel in het slot
(bijvoorbeeld om de auto te wassen).
Als het alarm afgaat, treedt de sirene in werking
en knipperen de richtingaanwijzers gedurende
dertig seconden.
Waarschuwing - alarm afgegaan: als het rode
lampje snel knippert, steek dan de sleutel in
het contactslot en zet het contact aan om het
alarmsysteem uit te schakelen.
Als het alarm tien keer achter elkaar is
afgegaan, wordt het systeem bij de elfde keer
uitgeschakeld. Voer dan de procedure voor het
inschakelen opnieuw uit.
-
Sluit de schuifdaken. -
Zet het contact af. -
Druk binnen tien seconden op de
knop A
links op het dashboard totdat
het rode lampje continu blijft branden.
- Verlaat de auto.
-
Schakel het alarmsysteem binnen
vijf minuten in door de auto te
vergrendelen of de supervergrendeling
in te schakelen met behulp van de
afstandsbediening (het rode lampje zal
één keer per seconde knipperen).
Breng geen wijzigingen aan aan
het alarmsysteem, dit kan leiden
tot storingen.
Inschakelen
-
Zet het contact af en verlaat de auto.
-
Schakel binnen vijf minuten
na het verlaten van de auto
het alarmsysteem in door de
auto te vergrendelen of de
supervergrendeling in te schakelen
met behulp van de afstandsbediening
(het rode lampje zal één keer per
seconde knipperen).
Uitschakelen
Ontgrendel de auto met behulp van de
afstandsbediening (het rode lampje gaat uit).
Alleen de omtrekbeveiliging
inschakelen
Schakel alleen de omtrekbeveiliging in
als u tijdens uw afwezigheid een ruit
een stukje open wilt laten of als er een
huisdier in de auto achterblijft.
Storing
Als bij het aanzetten van het contact het rode
lampje gedurende 10 seconden blijft branden, duidt
dit op een storing in de verbinding met de sirene.
Raadpleeg het PEUGEOT netwerk om het syteem
te laten controleren.
Automatisch inschakelen
Het alarmsysteem (ahankelijk van
de uitvoering) wordt 2 minuten nadat
het laatste portier of de achterklep is
gesloten, automatisch ingeschakeld.
Om het afgaan van het alarm bij
het openen van een portier of de
achterklep te voorkomen, moet
nogmaals op de ontgrendelknop op de
afstandsbediening worden gedrukt. Als het alarmsysteem
is ingeschakeld en de
afstandsbediening niet meer werkt:
-
Ontgrendel de portieren met de
sleutel en open het portier. Het
alarm zal afgaan.
-
Zet binnen tien seconden het
contact aan. Het alarm stopt.
Cockpit
36
Op 0 zetten
Het PEUGEOT -netwerk zet de
onderhoudsindicator na elke
onderhoudscontrole weer op 0.
Als u zelf de onderhoudscontrole
van uw auto hebt uitgevoerd, kan de
onderhoudsindicator op de volgende
wijze op 0 gezet worden:
- zet het contact af.
- druk op de resetknop van de
dagteller en houd deze ingedrukt.
- zet het contact aan.
De kilometerteller begint terug te tellen.
Laat de knop los als de
onderhoudsindicator "= 0
" aangeeft; de
sleutel verdwijnt.
Motorolieniveaumeter
Bij het aanzetten van het contact
wordt eerst de onderhoudsindicator
weergegeven en vervolgens
gedurende enkele seconden het
motorolieniveau.
Olieniveau
correct
Te weinig olie
Als de aanduiding
"OIL"
knippert in
combinatie met het
verklikkerlampje
service, een geluidssignaal en
een melding op het display, is het
motorolieniveau te laag, waardoor
ernstige motorschade kan ontstaan.
Controleer het olieniveau met de
peilstok. Als blijkt dat het olieniveau te
laag is, moet olie worden bijgevuld.
Storing
motorolieniveaumeter
Als de aanduiding
"OIL --"
knippert,
duidt dit op een
storing in de motorolieniveaumeter.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.
Oliepeilstok
A
= maxi, het oliepeil mag
nooit boven dit niveau
uitkomen. Een te hoog
oliepeil kan schade aan de
motor veroorzaken.
Raadpleeg in dat geval zo
snel mogelijk het PEUGEOT-
netwerk .
B
= mini, als het oliepeil niet
boven dit niveau uitkomt, moet
het voor de motor van uw auto
voorgeschreven type motorolie
worden bijgevuld via de vuldop.
Nulstelling dagteller
Druk, terwijl het contact
aan is, de knop in tot de
nullen verschijnen.
Dimmer
dashboardverlichting
Druk, tijdens het branden
van de verlichting, op de
knop om de sterkte van de
dashboardverlichting te veranderen.
Als de verlichting de zwakste (of felste)
stand heeft bereikt, laat dan de
knop los en druk deze vervolgens
opnieuw in om de verlichting weer
feller (of zwakker) te maken.
Laat de knop los zodra de gewenste
lichtsterkte is bereikt. Een controle van het olieniveau
is alleen betrouwbaar als de
auto op een vlakke, horizontale
ondergrond staat en de motor
minstens 15 minuten niet heeft
gedraaid. Als u na deze handeling de accu
wilt loskoppelen, vergrendel
dan de auto en wacht minimaal
vijf minuten. Het resetten van de
onderhoudsindicator zal anders niet
worden opgeslagen.
Stuurkolomschakelaars
ERGONOMIE en COMFORT
3
45
Follow me home (automatisch)
Als het contact is afgezet en de
functie automatisch inschakelen
van de verlichting
actief is, blijven de
parkeer- en dimlichten gedurende een
geselecteerde tijdsduur branden als u
de auto verlaat.
Deze functie kan worden
in- en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van het
display.
De tijdsduur kan eveneens worden
ingesteld (15, 30 of 60 s) via het
configuratiemenu van het display.
Voer deze handelingen bij stilstaande
auto uit.
KOPLAMPVERSTELLING
Afhankelijk van de belading van de
auto kan het noodzakelijk zijn om de
koplampen in hoogte te verstellen.
0
- 1 of 2 personen voorin.
1
- 5 personen.
2
- 6 - 8 personen.
3
- Bestuurder + maximaal toegestane
belading.
Stand 0: basisinstelling.
Bij mist of sneeuwval kan de
lichtsensor voldoende licht
waarnemen en zullen de
lichten niet automatisch worden
ingeschakeld.
Automatisch inschakelen van de verlichting
Uitschakelen
Draai de ring naar voren of naar
achteren. Bij het uitschakelen van de
functie verschijnt een melding op het
display.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld
als de verlichting met de
lichtschakelaar wordt bediend.
Bij een storing in de lichtsensor
gaat de verlichting branden en wordt
het pictogram service weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het display.
Raadpleeg het PEUGEOT netwerk .
Dek de lichtsensor, die zich in
het midden van het dashboard
bevindt, niet af. Deze sensor dient
voor de regeling van de automatische
verlichting en ruitenwissers.
Inschakelen
Draai de ring in de stand AUTO
. Bij het
inschakelen van de functie verschijnt
een melding op het display.
AUTOMATISCHE
KOPLAMPVERSTELLING
(XENON)
Bij auto’s met xenonlampen stelt het
systeem automatisch de hoogte van
de lichtbundel af, ongeacht de belading
van de auto. De bestuurder is dus
verzekerd van een optimale verlichting
en kan andere weggebruikers niet
verblinden.
Uitschakelen:
-
geef een "lichtsignaal",
- verlaat en vergrendel de auto.
Als uw auto is
voorzien van een
lichtsensor, worden
het parkeerlicht en het
dimlicht automatisch
ingeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving
onvoldoende is en als de ruitenwissers
zijn ingeschakeld. De verlichting wordt
uitgeschakeld als de lichtsterkte van de
omgeving weer voldoende is of het wissen
is gestopt. Deze functie is niet mogelijk in
combinatie met verlichting overdag.
Stuurkolomschakelaars
46
RUITENWISSERSCHAKELAAR
Handbediende ruitenwisser vóór
Onderhoudsstand ruitenwissers
vóór
Als de ruitenwisserschakelaar binnen
één minuut nadat het contact is
afgezet wordt bediend, bewegen de
ruitenwissers naar de voorruitstijlen.
Deze stand moet worden gebruikt
voor 's winters parkeren en het
vervangen of reinigen van de
ruitenwisserbladen.
Automatische
ruitenwissers
(volgens uitvoering)
Dek de regensensor, die zich in het
midden van het dashboard bevindt,
niet af.
Bij auto’s met deze schakelaar werken
de ruitenwissers automatisch in de
stand AUTO
, waarbij de snelheid
van de wissers aan de hoeveelheid
neerslag wordt aangepast
.
De werking van de ruitenwissers
in andere standen dan de stand
AUTO
komt overeen met die van de
handbediende ruitenwissers.
Langer dan één minuut nadat het
contact is afgezet dient de schakelaar
weer geactiveerd te worden:
-
zet de schakelaar in een
willekeurige stand,
-
zet de schakelaar vervolgens in de
gewenste stand.
2
Hoge snelheid (hevige neerslag).
1
Normale snelheid (matige regenval).
I
Interval.
0
Uit.
56
Ventilatie
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING
Dek de zonnesensor in het midden
van het dashboard niet af. Deze
sensor regelt de airconditioning. Het bedieningspaneel bevindt zich
op de middenconsole, rechts van de
versnellingshendel.
1 -
Stand AUTO
Dit is de normale stand van
de airconditioning.
Zie in rubriek 6 het begin van het
gedeelte "Ventilatie".
De regeling van de temperatuur voor
bestuurders- en passagierszijde is
gescheiden.
Het is bovendien mogelijk om de
bediening voor de ventilatie achter in of
uit te schakelen. Voor uw comfort worden de instellingen
tussen twee startmomenten opgeslagen,
mits de temperatuur in het interieur
nauwelijks is veranderd. Is dit wel het
geval, dan treedt het automatische
programma weer in werking.
- Druk op de toets "AUTO"
.
Afhankelijk van de gekozen instellingen
regelt het systeem de luchtverdeling,
luchtopbrengst en luchttoevoer om ervoor
te zorgen dat de lucht in het interieur
voldoende ververst wordt voor een
optimaal comfort. Bijstellen is niet meer
nodig.
Om bij koude motor de toevoer van
koude lucht te beperken, wordt de
ventilatie geleidelijk op het optimale
niveau
gebracht.
Het symbool "AUTO"
wordt weergegeven.
ERGONOMIE en COMFORT
3
77
Praktische voorzieningen
1. Bovenste dashboardkastje
bestuurder
INDELING VOORCOMPARTIMENT
Dit dashboardkastje is afsluitbaar.
Trek aan de handgreep om het
dashboardkastje te openen.
De verlichting van het dashboardkastje
treedt in werking zodra het wordt geopend.
Het dashboardkastje bevat drie
aansluitingen voor een videorecorder
(volgens uitvoering) en biedt toegang tot
de zekeringkast in het dashboard.
Er zijn in het dashboardkastje ruimtes
gecreëerd voor wegenkaarten, een pakje
sigaretten, een document in A4-formaat,
enz.
RCA-aansluitingen.
U kunt hierop o.a. een oplader voor de
mobiele telefoon of een flessenwarmer
aansluiten.
Druk op de knop om het te openen.
Druk op het deksel om het te sluiten.
Er zijn in het dashboardkastje ruimtes
gecreëerd voor een pen, een mobiele
telefoon, munten en creditcards.
2. Radioafdekklep
Schuif de klep geheel omlaag om hem
te vergrendelen.
Druk op de klep om hem open te
schuiven.
3. Centraal opbergvakje
4.
Bovenste dashboardkastje passagier
Druk op de knop om het te openen.
Druk op het deksel om het te sluiten.
Er zijn in het dashboardkastje
ruimtes gecreëerd voor een
(zonne)bril, sleutels, vijf CD's en vier
muziekcassettes of negen CD's.
5. Onderste dashboardkastje passagier
6. Aansteker of 12 V (120 W)-
aansluiting
12. Vloermat aanbrengen/verwijderen
Als de vloermat aan de voorzijde
verwijderd moet worden, schuif dan
de stoelen in de achterste stand en
verwijder de bevestigingen.
Leg de vloermat weer terug op de
pennen en klem de bevestigingen vast.
Controleer of de mat goed is bevestigd.
Om te voorkomen dat de mat onder de
pedalen schuift:
- maak uitsluitend gebruik van
matten die op de reeds in de auto
aanwezige bevestigingen passen.
Het gebruik van deze bevestigingen
is verplicht.
- leg nooit matten boven op elkaar.
7. Gekoelde opbergruimte
Hierin kunnen maximaal drie blikjes worden geplaatst.
Schuif de afsluiter van de luchttoevoer aan de
rechterzijde omhoog om de ruimte te voorzien van
koele lucht en omlaag om de luchttoevoer af te sluiten.
8. Bekerhouder en asbak
Deze inklapbare en verlichte houder
bevat maximaal twee bekerhouders,
een uitneembare asbak en een
ruimte voor de aansteker als de
desbetreffende aansluiting als 12 V
(120 W)-aansluiting wordt gebruikt.
9. Opbergruimte of apart
bedieningspaneel telematica
De opbergruimte mag niet worden
gebruikt als asbak.
Het aparte bedieningspaneel van de
telematica (volgens uitvoering) bevindt
zich op de middenconsole.
10. Open opbergruimte
11. Portiervak met plaats voor een
fles water
Peugeot Connect Bluetooth.