Raadpleeg de paragraaf "Auto-
matische versnellingsbak" in het
hoofdstuk "Starten en rijden"
voor meer informatie hierover.8. BandenspanningslampjeAlle banden, ook de reser-
veband (indien aanwezig)
moeten elke maand worden
gecontroleerd wanneer ze
koud zijn en opgepompt tot de ban-
denspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspan-
ningensticker.
Als extra veiligheidsvoorziening is uw
auto uitgerust met een bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat ervoor
zorgt dat het bandenspanningslampje
gaat branden wanneer de spanning
van een of meer banden veel te laag is.
Als het bandenspanningslampje gaat
branden, moet u zo snel mogelijk
stoppen en uw banden controleren en
deze tot de juiste bandenspanning op-
pompen. Als u met een veel te lage
bandenspanning rijdt, raakt de band oververhit en kan de band defect ra-
ken. Een te lage bandenspanning ver-
hoogt ook het brandstofverbruik, ver-
mindert de levensduur van de band en
kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesys-
teem is geen vervanging voor juist on-
derhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuur-
der om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs wanneer de banden-
spanning nog niet het lage niveau
heeft bereikt waarbij het banden-
spanningslampje gaat branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een
controlelampje voor storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem,
dat gaat branden wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het controle-
lampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt
in combinatie met het bandenspan-
ningslampje. Als het systeem een sto-
ring detecteert, knippert het lampje
gedurende ongeveer één minuut,
waarna het continu gaat branden. Zo-
lang er sprake van een storing is,
wordt deze reeks telkens herhaaldwanneer de auto wordt gestart. Als
het storingslampje brandt, is het mo-
gelijk dat lage bandenspanning niet
wordt gedetecteerd of gemeld. Storin-
gen van het bandenspanningscontro-
lesysteem kunnen optreden om ver-
schillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alter-
natieve banden of wielen. Controleer
altijd het controlelampje voor storin-
gen van het bandenspanningscontro-
lesysteem nadat een of meer banden
of wielen van het voertuig zijn vervan-
gen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden
en wielen de juiste werking van het
bandenspanningscontrolesysteem
niet verhinderen.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesys-
teem is geoptimaliseerd voor de ori-
ginele banden en wielen. De ban-
denspanning en waarschuwing van
het bandenspanningscontrolesys-
teem zijn ingesteld voor de banden-
maat van uw auto. Het gebruik van
vervangende onderdelen met een
(Vervolgd)
185
STARTPROCEDURES
Doe het volgende voordat u uw auto
start: stel uw stoel in, stel de binnen-
en buitenspiegels in, doe uw veilig-
heidsgordel om en verzoek eventuele
passagiers ook hun veiligheidsgordel
om te doen.WAARSCHUWING!
Verwijder altijd uw sleutelhouderbij het uitstappen en sluit de auto
af.
Laat nooit kinderen alleen in een auto achter of in de buurt van een
auto die niet is afgesloten. Het
achterlaten van kinderen zonder
toezicht in een auto is om ver-
schillende redenen gevaarlijk.
Kinderen of derden lopen dan het
risico op ernstig of zelfs dodelijk
letsel. Waarschuw kinderen dat
ze niet aan de handrem, het rem-
pedaal of de schakelhendel mo-
gen komen.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
Laat de sleutelhouder niet achter in of in de buurt van de auto en
laat Keyless Enter-N-Go niet in
de stand ACC of ON/RUN staan.
Een kind zou de knoppen van de
elektrische raambediening of an-
dere schakelaars kunnen bedie-
nen of de auto in beweging kun-
nen zetten.
KEYLESS ENTERNGO™
Met deze functie
kan de bestuurder
de contactschake-
laar bedienen door
op een knop te
drukken, zolang de
afstandsbediening
zich in het passagierscompartiment
bevindt. NORMAAL STARTEN —
BENZINEMOTOR
Gebruik van de knop ENGINE
START/STOP (motor aan/uit)
1. De schakelhendel moet in de stand
PARK of NEUTRAL staan.
2. Houd het rempedaal ingetrapt ter-
wijl u één keer op de knop ENGINE
START/STOP drukt.
3. Het systeem neemt het dan over en
probeert de auto te starten. Als de
auto niet start, wordt de startmotor
automatisch na 10 seconden uitge-
schakeld.
4. Als u de startpogingen wilt onder-
breken voordat de motor aanslaat,
druk dan nogmaals op de knop.
OPMERKING: Bij normaal star-
ten van een koude of warme motor
hoeft u het gaspedaal niet te bedie-
nen.
227
Motor uitschakelen met de knop
ENGINE START/STOP (motor
aan/uit)
1. Zet de schakelhendel in de stand
PARK en druk vervolgens kort op de
knop ENGINE START/STOP.
2. De contactschakelaar keert terug
naar de stand OFF.
3. Als de schakelhendel niet in de
stand PARK staat en de rijsnelheid
hoger is dan 8 km/u, moet de knop
ENGINE START/STOP twee secon-
den lang worden ingedrukt voordat de
motor wordt uitgeschakeld. De con-
tactschakelaar blijft in de stand ACC,
totdat de schakelhendel in de stand
PARK staat en de knop twee keer
wordt ingedrukt naar de stand OFF
(uit). Als de schakelhendel niet in de
stand PARK staat en de knop EN-
GINE START/STOP één keer wordt
ingedrukt, verschijnt op het scherm
van het EVIC het bericht “Vehicle Not
In Park” (auto niet in PARK) en blijft
de motor draaien. Verlaat een auto
nooit als deze niet in de stand PARK
staat, omdat de auto dan kan wegrol-
len.OPMERKING: Wanneer de con-
tactschakelaar in de stand ACC of
RUN (motor draait niet) blijft
staan terwijl de schakelhendel in
de stand PARK staat, wordt het
systeem, nadat het 30 minuten niet
actief is geweest, automatisch uit-
geschakeld en wordt de contact-
schakelaar in de stand OFF gezet.
Functies van knop ENGINE
START/STOP – rempedaal NIET
ingetrapt (in de stand PARK of
NEUTRAL)
De werking van Keyless Enter-N-Go
is vergelijkbaar met die van een con-
tactschakelaar. Er zijn vier standen:
OFF, ACC, RUN en START. Om de
contactschakelaar in een andere stand
te zetten zonder de auto te starten en
om de accessoires te kunnen gebrui-
ken, volgt u de onderstaande stappen.
Starten met de contactschakelaar
in de stand OFF:
Druk op de knop ENGINE START/ STOP om de contactschakelaar in
de stand ACC te zetten (het lampje
ACC gaat branden), Druk nogmaals op de knop EN-
GINE START/STOP om de con-
tactschakelaar in de stand RUN te
zetten (het lampje RUN gaat
branden).
Druk een derde keer op de knop ENGINE START/STOP om de con-
tactschakelaar in de stand OFF te
zetten (het lampje OFF gaat bran-
den).
EXTREEM LAGE
TEMPERATUREN (LAGER
DAN 29°C)
Om te zorgen voor betrouwbaar star-
ten bij deze temperaturen wordt het
gebruik van een van buitenaf gevoede
elektrische motorblokverwarming
aanbevolen.
228
ALS DE MOTOR NIET
STARTWAARSCHUWING!
Giet nooit brandstof of anderebrandbare vloeistoffen in de
luchtinlaat van het gasklephuis
om de auto te starten. Hierdoor
kunnen steekvlammen ontstaan
die ernstig letsel kunnen veroor-
zaken.
Probeer niet de auto te starten
door middel van aanduwen of sle-
pen. Auto’s met een automatische
versnellingsbak mogen niet op die
manier worden gestart. Onver-
brande brandstof kan de kataly-
sator binnendringen, na het star-
ten ontbranden en zo de
katalysator en de auto beschadi-
gen.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
Wanneer de accu van de auto leeg is, kunt u startkabels gebruiken
en de auto starten met een hul-
paccu of de accu van een andere
auto. Deze manier van starten
kan gevaarlijk zijn als dit niet op
de juiste manier wordt gedaan.
Raadpleeg de paragraaf "Starten
met startkabels" in het hoofdstuk
"Wat doen in geval van nood"
voor meer informatie hierover.
'Verzopen' motor starten (met de
knop ENGINE START/STOP)
Als de motor niet start nadat u de
procedures voor "Normaal starten" of
"Extreem lage temperaturen" hebt
gevolgd, is het mogelijk dat de motor
is 'verzopen'. Afvoeren van overtollige
brandstof:
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Houd het gaspedaal helemaal tot
aan de vloer ingetrapt.
3. Druk kort op de knop ENGINE
START/STOP. De startmotor wordt automatisch in-
geschakeld, draait gedurende 10 se-
conden, en wordt dan uitgeschakeld.
Als dit gebeurt, laat dan het gas- en
rempedaal los, wacht 10 tot 15 secon-
den, en herhaal dan de procedure
voor "Normaal starten".
Na het starten
Het stationaire toerental wordt auto-
matisch geregeld en neemt af naar-
mate de motor warmer wordt.
NORMAAL STARTEN —
DIESELMOTOR
Let op de volgende zaken als de motor
draait.
Alle lampjes in de instrumentgroep
zijn uit.
Het storingslampje is uit.
Het oliedruklampje is uit.
Voorzorgsmaatregelen bij koud
weer
Als de buitentemperatuur zeer laag is,
wordt de dieselbrandstof dikker als
gevolg van de vorming van parafine-
klonten die het dieselbrandstoffilter
229
kunnen doen verstoppen. Om derge-
lijke problemen te voorkomen, zijn
meerdere soorten dieselbrandstof ver-
krijgbaar afhankelijk van het seizoen:
zomer-, winter- en pooltypen (koude
bergachtige gebieden).
Als dieselbrandstof is bijgevuld waar-
van de specificaties niet geschikt zijn
voor de buitentemperatuur, adviseren
wij u de toevoeging TUTELA DIE-
SEL ART bij de brandstof te mengen
in de verhouding aangegeven op de
fles. Giet de toevoeging in de brand-
stoftank voordat u de brandstof bij-
vult.
Wanneer u het voertuig gedurende
een lange tijd gebruikt of parkeert in
de bergen of koude gebieden, advise-
ren wij u lokaal verkrijgbare diesel-
brandstof bij te vullen. In dat raden
wij u tevens aan de brandstoftank
meer dan 50% vol te houden.
Gebruik van accuverwarming
Een accu verliest 60% van zijn start-
vermogen als de temperatuur van de
accu daalt tot 18°C. Voor dezelfde
temperatuurdaling heeft de motor
tweemaal zoveel vermogen nodig ommet hetzelfde toerental te starten.
Door het gebruik van een accuverwar-
ming wordt het startvermogen bij lage
temperaturen aanzienlijk vergroot.
Startprocedure motor
WAARSCHUWING!
Giet NOOIT brandstof of een an-
dere ontvlambare vloeistof in de
luchtinlaat van de motor om de
auto te starten. Hierdoor kunnen
steekvlammen ontstaan die ernstig
letsel kunnen veroorzaken.
1. De schakelhendel moet in de stand
NEUTRAL of PARK staan voordat u
de motor kunt starten.
2. Druk op de knop ENGINE
START/STOP, terwijl u het rempe-
daal ingetrapt houdt. 3. Kijk naar het controlelampje
"Wachten met starten" in de instru-
mentengroep. Raadpleeg de para-
graaf "Instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel"
voor meer informatie hierover. Afhan-
kelijk van de motortemperatuur
brandt dit lampje tot drie seconden
lang.
4. Wanneer het lampje "Wachten met
starten" dooft, wordt de automatisch
gestart.
5. Laat de motor na het starten nog
ca. 30 seconden stationair draaien
voordat u gaat rijden. Dit zorgt ervoor
dat de olie circuleert en de turbocom-
pressor wordt gesmeerd.
Warmdraaien van motor
Geef nooit volgas als de motor koud is.
Bij het starten van een koude motor
brengt u de motor langzaam op het
bedrijfstoerental, zodat de oliedruk
wordt gestabiliseerd naarmate de mo-
tor warmdraait.
230
aanhangwagen wordt getrokken),
kunt u het AutoStick® schakelsys-
teem (indien aanwezig) gebruiken om
naar een lagere versnelling te schake-
len. Onder deze omstandigheden
presteert de auto beter in een lagere
versnelling en wordt de levensduur
van de versnellingsbak verlengd om-
dat het schakelen wordt beperkt en
minder hitte wordt gegenereerd.
Bij extreem lage temperaturen (30°C
of lager) kan de werking van de ver-
snellingsbak veranderen afhankelijk
van de motor- en versnellingsbaktem-
peratuur en de voertuigsnelheid. De
normale werking wordt hersteld zo-
dra de versnellingsbaktemperatuur
voldoende is gestegen.
SPORT (voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
Met deze stand wordt het schakelpa-
troon van de automatische versnel-
lingsbak gewijzigd voor een sportie-
vere rijstijl. Er wordt bij hogere
toerentallen opgeschakeld dan nor-
maal om volledig gebruik te maken
van het beschikbare motorvermogen.
U kunt schakelen tussen de standenDRIVE en SPORT door de schakel-
hendel naar achteren te tikken. De
stand SPORT kan alleen vanuit de
stand DRIVE worden gekozen.
LOW
Gebruik deze stand voor het remmen
op de motor bij zeer steile afdalingen.
In deze stand schakelt de versnel-
lingsbak terug zodat er meer op de
motor geremd wordt. U kunt schake-
len tussen de standen DRIVE en LOW
door de schakelhendel naar achteren
te tikken. De stand LOW kan alleen
vanuit de stand DRIVE worden geko-
zen.
Noodloopmodus van de
versnellingsbak
De werking van de versnellingsbak
wordt elektronisch gecontroleerd op
abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de
versnellingsbak kan veroorzaken,
wordt de noodloopmodus van de ver-
snellingsbak geactiveerd. In deze mo-
dus is het mogelijk dat de versnel-
lingsbak alleen in bepaalde
versnellingen werkt, of helemaal niet
schakelt. De prestaties van de autokunnen aanzienlijk afnemen en de
motor kan afslaan. In sommige situa-
ties schakelt de versnellingsbak niet
meer wanneer de motor wordt afgezet
en opnieuw wordt gestart. Het is mo-
gelijk dat het storingslampje brandt.
Een bericht in de instrumentengroep
informeert de bestuurder over ern-
stige situaties en geeft aan welke ac-
ties eventueel ondernomen moeten
worden.
In het geval van een kortstondig pro-
bleem kan de versnellingsbak, door
de volgende stappen uit te voeren,
worden gereset om weer alle vooruit-
versnellingen te kunnen gebruiken.
OPMERKING: Als het bericht in
de instrumentengroep aangeeft dat
de versnellingsbak mogelijk niet
schakelt nadat de motor is afgezet,
mag u de volgende procedure al-
leen uitvoeren op een geschikte lo-
catie (bij voorkeur bij uw erkende
dealer).
1. Stop de auto.
2. Schakel, indien mogelijk, naar
PARK.
237
LET OP!
Voordat u de schakelhendel uit destand PARK beweegt, moet u de
contactschakelaar van de stand
LOCK/OFF in de stand ON/RUN
zetten en tevens het rempedaal
ingetrapt houden. Anders kan de
schakelhendel beschadigd raken.
Laat de motor NOOIT met hoge toerentallen draaien als u vanuit
de standen PARK of NEUTRAL
naar een andere versnelling scha-
kelt. Anders kan schade aan de
aandrijflijn ontstaan.
U kunt aan de hand van de volgende
indicatoren controleren of u de scha-
kelhendel in de stand PARK hebt ge-
zet:
Wanneer u naar de stand PARK schakelt, beweeg de versnellings-
pook dan krachtig helemaal naar
voren en naar links totdat de pook
stopt en volledig op zijn plaats zit.
Controleer de versnellingsindicator en kijk of de stand PARK wordt
aangegeven. Controleer of de schakelhendel niet
uit de stand PARK kan worden be-
wogen wanneer u het rempedaal
niet bedient.
REVERSE
Deze stand is bedoeld om achteruit te
rijden. Schakel alleen naar REVERSE
als de auto volledig stilstaat.
NEUTRAL
Gebruik deze stand wanneer de auto
langere tijd stilstaat met draaiende
motor. In deze stand kunt u de motor
starten. Trek de handrem aan en
schakel naar PARK wanneer u wilt
uitstappen.
WAARSCHUWING!
Laat de auto niet uitrollen in de
stand NEUTRAL en schakel nooit
het contact uit om in vrijloop een
helling af te dalen. Dit zijn onveilige
handelingen waarbij u minder snel
kunt reageren op veranderingen
van het verkeer of wegomstandig-
heden. U zou de macht over het
stuur kunnen verliezen en een aan-
rijding kunnen veroorzaken.
LET OP!
De auto laten slepen, laten uitrollen
en om andere redenen rijden terwijl
de versnellingsbak in de neutraal-
stand staat, kan ernstige schade
aan de versnellingsbak tot gevolg
hebben. Raadpleeg de paragraaf
"De auto slepen achter een cam-
per" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" en de paragraaf "De auto
laten slepen bij pech" in het hoofd-
stuk "Wat doen in geval van nood"
voor meer informatie hierover.
DRIVE
Deze stand is bedoeld voor het rijden
in de stad en op de grote weg. In deze
stand schakelt de versnellingsbak het
soepelst en rijdt u het zuinigst. De
versnellingsbak schakelt automatisch
op via de eerste underdrive-
versnelling, tweede en derde versnel-
ling, vierde prise-directe-versnelling
en de vijfde overdrive-versnelling. De
stand DRIVE zorgt voor optimale rij-
eigenschappen onder alle normale
omstandigheden.
241
Bij veel schakelen (bijvoorbeeld wan-
neer de auto zwaar beladen is, op
heuvelachtig terrein of bij sterke te-
genwind wordt gereden, of een zware
aanhangwagen wordt getrokken),
kunt u het AutoStick® schakelsys-
teem gebruiken om naar een lagere
versnelling te schakelen (voor be-
paalde uitvoeringen/landen; raad-
pleeg de paragraaf "AutoStick®" in
dit hoofdstuk voor meer informatie
hierover). Onder deze omstandighe-
den presteert de auto beter in een
lagere versnelling en wordt de levens-
duur van de versnellingsbak verlengd
omdat het schakelen wordt beperkt
en minder hitte wordt gegenereerd.
Noodloopmodus van de
versnellingsbak
De werking van de versnellingsbak
wordt elektronisch gecontroleerd op
abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de
versnellingsbak kan veroorzaken,
wordt de noodloopmodus van de ver-
snellingsbak geactiveerd. In deze
stand blijft de versnellingsbak in de
huidige versnelling totdat de auto tot
stilstand is gebracht. Nadat de autotot stilstand is gebracht, blijft de ver-
snellingsbak in de tweede versnelling,
ongeacht welke vooruitversnelling is
gekozen. PARK, REVERSE en NEU-
TRAAL blijven wel werken. Het is
mogelijk dat het storingslampje
brandt. Dankzij de noodloopmodus
kan de auto voor reparatie naar een
erkende dealer worden gereden zon-
der dat de versnellingsbak beschadigd
raakt.
In het geval van een kortstondig pro-
bleem kan de versnellingsbak, door
de volgende stappen uit te voeren,
worden gereset om weer alle vooruit-
versnellingen te kunnen gebruiken:
1. Stop de auto.
2. Schakel naar PARK.
3. Zet de motor af.
4. Wacht ongeveer 10 seconden.
5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnel-
ling. Als het probleem niet langer
wordt gedetecteerd, werkt de versnel-
lingsbak weer op de normale manier.
OPMERKING: Ook al kan de ver-
snellingsbak worden gereset, we
raden u toch aan zo spoedig moge-
lijk een bezoek te brengen aan uw
erkende dealer. Uw erkende dea-
ler kan met speciale diagnoseap-
paratuur vaststellen of het pro-
bleem zich nogmaals kan
voordoen. Als geen reset van de
versnellingsbak mogelijk is, is ser-
vice door de erkende dealer nood-
zakelijk.
Werking van de overdrive
De automatische versnellingsbak is
voorzien van een elektronisch gere-
gelde overdrive (vijfde versnelling).
De versnellingsbak schakelt automa-
tisch naar de overdrive-versnelling als
aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
de schakelhendel staat in de stand
DRIVE,
de rijsnelheid is voldoende hoog en
de bestuurder trapt het gaspedaal niet diep in.
242