4. De voorste helft van de actieve
hoofdsteun met zacht schuim en be-
kleding moet in de achterste helft met
decoratief kunststof vergrendeld wor-
den.
OPMERKING:
Als u problemen ondervindt methet terugstellen van de actieve
hoofdsteunen, neem dan contact
op met een erkende dealer.
Laat uit veiligheidsoverwegin- gen de actieve hoofdsteunen
controleren door een specialist
bij een erkende dealer. GEAVANCEERD AUTOGOR-
DELWAARSCHUWINGS-
SYSTEEM (BeltAlert®)
BeltAlert® is een voorziening die de
bestuurder eraan herinnert de veilig-
heidsgordel om te doen. Deze voorzie-
ning is altijd actief wanneer het con-
tact is ingeschakeld. Als de
veiligheidsgordel van de bestuurder
niet is vastgegespt, gaat het waar-
schuwingslampje voor de veiligheids-
gordels branden totdat de gordel is
vastgegespt.
De BeltAlert® waarschuwingscyclus
begint wanneer de auto een snelheid
van meer dan 8 km/u bereikt: het
waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels knippert en er klinkt een
geluidssignaal met tussenpozen. Een
gestarte cyclus wordt volledig afge-
werkt of wordt gestopt wanneer de
veiligheidsgordel wordt vastgegespt.
Nadat de cyclus is voltooid, blijft het waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels branden totdat de veilig-
heidsgordel is vastgegespt. De be-
stuurder behoort alle overige
inzittenden erop te wijzen hun veilig-
heidsgordels vast te gespen. Als de
veiligheidsgordel van de bestuurder
niet is vastgegespt bij een snelheid
hoger dan 8 km/u, geeft BeltAlert®
zowel een geluidssignaal als een visu-
ele waarschuwing.
BeltAlert® kan door uw erkende dea-
ler worden in- en uitgeschakeld.
LANCIA raadt het uitschakelen van
BeltAlert® af.
OPMERKING: Ook als BeltAlert®
is uitgeschakeld, blijft het waar-
schuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels branden zolang de
bestuurdersgordel niet is vastge-
gespt.
Teruggestelde actieve hoofdsteun
33
18. Controlelampje parkeerlichten/
koplampen AANDit lampje brandt wanneer
de parkeerlichten of kop-
lampen zijn ingeschakeld.
19. Controlelampje ESP uitgescha-
keld
Dit lampje geeft aan dat het
elektronisch stabiliteitsre-
gelsysteem (ESP) is uitge-
schakeld door de bestuurder.
20. Controlelampjes richtingaan-
wijzer Bij ingeschakelde richting-
aanwijzers knipperen de
pijlen samen met de rich-
tingaanwijzers aan de bui-
tenzijde van de auto. Er klinkt een
geluidssignaal als de auto verder dan
1,6 km rijdt met één van de richting-
aanwijzers aan.
OPMERKING: Wanneer een van
de controlelampjes snel knippert,
controleer dan aan de buitenzijde
van de auto of een lamp defect is. 21.
Controlelampje mistlampen vóór
Dit lampje gaat branden wan-
neer de mistlampen vóór zijn
ingeschakeld.
22. Controlelampje alarmsysteem
Gedurende 16 seconden
knippert dit lampje snel
wanneer het alarmsysteem
wordt ingeschakeld. Het
lampje gaat langzaam knipperen om
aan te geven dat het alarmsysteem is
ingeschakeld. Het lampje stopt met
knipperen wanneer het alarmsysteem
wordt uitgeschakeld.
23. Controlelampje antiblokkeer-
systeem (ABS)
Dit lampje is een indicator
van het ABS-systeem. Dit
lampje gaat branden wan-
neer u de contactschakelaar
in de stand ON/RUN zet en kan
daarna nog drie seconden blijven
branden.
Als het ABS-lampje blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden, duidt
dit erop dat een deel van het remsys-
teem niet werkt en dat onderhoud is vereist. Het conventionele remsys-
teem blijft echter normaal werken,
mits waarschuwingslampje voor het
remsysteem niet brandt.
Wanneer het ABS-lampje brandt,
moet u het remsysteem zo spoedig
mogelijk laten controleren de werking
van het ABS-systeem te herstellen.
Controleer het ABS-lampje regelma-
tig om er zeker van te zijn dat het goed
werkt. Zet de contactschakelaar in de
stand ON (maar start de motor niet).
Het lampje moet gaan branden. Als
het lampje niet gaat branden, laat dan
het systeem door een erkende dealer
controleren.
24. Storingslampje ESP
Het storingslampje van het
elektronisch stabiliteitsre-
gelsysteem (ESP) in de in-
strumentengroep gaat bran-
den wanneer de contactschakelaar in
de stand ON/RUN wordt gezet. Als de
motor draait, behoort dit lampje uit te
gaan. Wanneer het storingslampje ESP
continu blijft branden terwijl de motor
draait, is een storing gedetecteerd in
het ESP-systeem. Als het lampje blijft
128
branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers hebt
gereden met een snelheid boven
48 km/u, dient u zo snel mogelijk con-
tact op te nemen met uw erkende dea-
ler om het probleem te laten opsporen
en verhelpen.OPMERKING:
Het controlelampje "ESP uitge-schakeld" en het storingslampje
ESP gaan kort branden wanneer
de contactschakelaar in de
stand ON/RUN wordt gezet.
Telkens wanneer de contact- schakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet, wordt het ESP-
systeem ingeschakeld, ook wan-
neer dit eerder werd
uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoe- mende of klikkende geluiden
wanneer het actief is. Dit is nor-
maal. De geluiden houden op
wanneer ESP inactief wordt na
de manoeuvre die de activering
van het ESP-systeem heeft ver-
oorzaakt. 25. Bandenspanningslampje
Alle banden, ook de reser-
veband (indien aanwezig)
moeten elke maand worden
gecontroleerd wanneer ze
koud zijn en opgepompt tot de ban-
denspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspan-
ningensticker. (Als uw voertuig ban-
den heeft met een andere maat dan
wordt aangegeven op de bandenspan-
ningensticker, moet u de juiste ban-
denspanning voor die banden achter-
halen.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw
auto uitgerust met een bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat ervoor
zorgt dat het bandenspanningslampje
gaat branden wanneer de spanning
van een of meer banden veel te laag is.
Als het bandenspanningslampje gaat
branden, moet u zo snel mogelijk
stoppen en uw banden controleren en
deze tot de juiste bandenspanning op-
pompen. Als u met een veel te lage
bandenspanning rijdt, raakt de band oververhit en kan de band defect ra-
ken. Een te lage bandenspanning ver-
hoogt ook het brandstofverbruik, ver-
mindert de levensduur van de band en
kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesys-
teem is geen vervanging voor juist on-
derhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuur-
der om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs wanneer de banden-
spanning nog niet het lage niveau
heeft bereikt waarbij het banden-
spanningslampje gaat branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een
controlelampje voor storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem,
dat gaat branden wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het controle-
lampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt
in combinatie met het bandenspan-
ningslampje. Als het systeem een sto-
ring detecteert, knippert het lampje
gedurende ongeveer één minuut,
waarna het continu gaat branden. Zo-
lang er sprake van een storing is,
wordt deze reeks telkens herhaald
129
Noodloopmodus van de
versnellingsbak
De werking van de versnellingsbak
wordt elektronisch gecontroleerd op
abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de
versnellingsbak kan veroorzaken,
wordt de noodloopmodus van de ver-
snellingsbak geactiveerd. In deze mo-
dus blijft de transmissie in de 3e ver-
snelling, ongeacht welke
vooruitversnelling is gekozen. PARK,
REVERSE en NEUTRAL blijven wel
werken. Het is mogelijk dat het sto-
ringslampje brandt. In de noodloop-
modus kan de auto voor reparatie
naar een erkende dealer worden gere-
den zonder dat de versnellingsbak be-
schadigd raakt.
In het geval van een kortstondig pro-
bleem kan de versnellingsbak, door
de volgende stappen uit te voeren,
worden gereset om weer alle vooruit-
versnellingen te kunnen gebruiken:
1. Stop de auto.
2. Schakel naar PARK.
3. Zet de motor af.4. Wacht ongeveer 10 seconden.
5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnel-
ling. Als het probleem niet langer
wordt gedetecteerd, werkt de versnel-
lingsbak weer op de normale manier.
OPMERKING: Ook al kan de ver-
snellingsbak worden gereset, we
raden u toch aan zo spoedig moge-
lijk een bezoek te brengen aan uw
erkende dealer. Uw erkende dea-
ler kan met speciale diagnoseap-
paratuur vaststellen of het pro-
bleem zich nogmaals kan
voordoen.
Als geen reset van de versnellingsbak
mogelijk is, is service door de erkende
dealer noodzakelijk.
Werking van de overdrive
De automatische transmissie is voor-
zien van een elektronisch geregelde
overdrive (6e versnelling). De ver-
snellingsbak schakelt automatisch
naar de overdrive-versnelling als aan
de volgende voorwaarden wordt vol-
daan:
de schakelhendel staat in de stand
DRIVE,
de transmissievloeistof is heeft de juiste temperatuur bereikt,
de koelvloeistof heeft de juiste tem- peratuur bereikt,
de rijsnelheid is voldoende hoog en
de bestuurder trapt het gaspedaal niet diep in.
Koppelomvormerkoppeling
De automatische transmissie in deze
auto beschikt over een functie die het
brandstofverbruik helpt beperken. Bij
gekalibreerde toerentallen grijpt au-
tomatisch een koppeling in de kop-
pelomvormer aan. Dit kan een iets
ander gevoel of respons geven tijdens
normale werking in de hogere ver-
snellingen. Wanneer de rijsnelheid af-
neemt of soms tijdens het accelereren,
ontkoppelt de koppeling automatisch.
161
WAARSCHUWING!
Pompend remmen heeft op hetABS-systeem een averechtse uit-
werking. De effectieve remkracht
wordt hierdoor verminderd en het
risico van een ongeval neemt toe.
Pompend remmen verlengt de
remweg. Wanneer u moet afrem-
men of stoppen, trap dan alleen
stevig het rempedaal in.
Met het ABS-systeem wordt niet voorkomen dat de auto onder-
worpen blijft aan de wetten van
de natuur. De effectiviteit van de
remmen wordt door ABS niet ver-
der verhoogd dan de remmen,
banden en grip van de auto toela-
ten.
Het ABS voorkomt geen ongeluk- ken ten gevolge van bijvoorbeeld
te hoge snelheden in bochten, te
weinig afstand houden of aqua-
planing.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
Gebruik de mogelijkheden van een auto met ABS nooit op een
roekeloze of gevaarlijke wijze
waardoor de veiligheid van de be-
stuurder of anderen in gevaar
wordt gebracht.
Het ABS-waarschuwings-
lampje duidt de werking van
het antiblokkeersysteem
aan. Dit lampje gaat bran-
den wanneer u de contactschakelaar in
de stand ON zet en kan daarna nog vier
seconden blijven branden.
Als het ABS-waarschuwingslampje
tijdens het rijden blijft of gaat bran-
den, wijst dit erop dat het ABS-
gedeelte van het remsysteem niet
functioneert en dat onderhoud nodig
is. Het gewone remsysteem zal echter
normaal functioneren wanneer het
waarschuwingslampje remsysteem
niet brandt. Wanneer het ABS-waarschuwings-
lampje brandt, moet u het remsys-
teem zo spoedig mogelijk laten con-
troleren om weer van de voordelen
van ABS te kunnen profiteren. Als het
ABS-waarschuwingslampje niet gaat
branden wanneer u de contactschake-
laar in de stand ON draait, moet u het
lampje zo snel mogelijk laten repare-
ren.
Als zowel het remwaarschuwings-
lampje als het ABS-waarschuwings-
lampje blijven branden, werken de
systemen voor ABS en elektronische
remkrachtverdeling (EBD) niet. Het
ABS-systeem moet dan onmiddellijk
worden gerepareerd. Neem contact op
met uw erkende dealer.
Wanneer u sneller rijdt dan 11 km/u
hoort u mogelijk ook een zacht klik-
kend geluid en enkele motorgeluiden.
Deze geluiden horen bij een zelftest
die het systeem uitvoert om te contro-
leren of het ABS naar behoren functi-
oneert. Deze zelftest wordt elke keer
uitgevoerd nadat u de motor hebt ge-
start, zodra u de snelheid van
11 km/u overschrijdt.
167
ABS wordt geactiveerd onder be-
paalde weg- en remomstandigheden.
ABS grijpt mogelijk in als de auto over
ijs, sneeuw, grint, kuilen, spoorrails of
voorwerpen rijdt of wanneer u een
noodstop maakt.
Wanneer het ABS-systeem actief is,
kunt u dit als volgt merken:
De ABS-pompmotor draait (dezekan nog korte tijd blijven draaien
nadat de auto tot stilstand is geko-
men).
De magneetkleppen maken klikgeluiden,
u voelt pulsaties in het rempedaal,
het rempedaal daalt iets of kan iets verder ingetrapt worden nadat de
auto tot stilstand is gekomen.
Dit zijn normale kenmerken van het
ABS-systeem.
WAARSCHUWING!
Het antiblokkeersysteem bevat ge-
avanceerde elektronische compo-
nenten die gevoelig is voor storin-
gen door verkeerd gemonteerde of
zeer krachtige radiozendappara-
tuur. Dergelijke storingen kunnen
ertoe leiden dat de werking van het
ABS-systeem volledig uitvalt. Der-
gelijke apparatuur mag uitsluitend
door bevoegde vakmensen worden
geïnstalleerd.
Alle wielen en banden van de auto
moeten van dezelfde maat en het-
zelfde type zijn en de bandenspanning
moet correct zijn, zodat de regeleen-
heid correcte signalen ontvangt.
STUURBEKRACHTIGING
Het standaard stuurbekrachtigings-
systeem zorgt voor een optimale reac-
tie op stuurmanoeuvres en maakt de
auto gemakkelijk bestuurbaar als er
weinig ruimte is. Het systeem voorziet
in mechanische stuurkracht als de
stuurbekrachtiging eventueel weg-
valt. Als de stuurbekrachtiging om een of
andere reden uitvalt, blijft de auto
normaal bestuurbaar. Onder derge-
lijke omstandigheden is er wel aan-
zienlijk meer stuurkracht nodig,
vooral bij lage rijsnelheden en tijdens
parkeermanoeuvres.
OPMERKING:
Wat meer werkingsgeluid aan
het einde van de stuurwielslag is
normaal en duidt niet op een
probleem met de stuurbekrach-
tiging.
Als het voertuig voor het eerst wordt gestart bij koud weer, be-
staat er kans dat de pomp van
het stuurbekrachtigingssysteem
even lawaai maakt. Dit is te wij-
ten aan de koude, dikke vloei-
stof in de stuurinrichting. Dit la-
waai is als normaal te
beschouwen en is in het geheel
niet schadelijk voor de stuurin-
richting.
168
LET OP!(Vervolgd)
Als u de dop niet op de fitting aan het uiteinde van de afdichtings-
slang (6) aanbrengt, kan afdich-
tingsmiddel in aanraking komen
met uw huid, kleiding en het in-
terieur van de auto. Ook kan dan
afdichtingsmiddel in contact ko-
men met interne onderdelen van
de TIREFIT-set, waardoor de set
onherstelbaar beschadigd kan ra-
ken.
(A) Wanneer u stopt om TIREFIT
te gebruiken:
1. Parkeer de auto op een veilige
plaats en schakel de waarschuwings-
knipperlichten in.
2. Zorg dat het ventiel (op het wiel
van de lekke band) zich vlakbij de
grond bevindt. In die stand reiken de
TIREFIT-slangen (6) en (7) tot het
ventiel en kan de TIREFIT-set recht
op de grond staan. Hierdoor bevindt
de set zich in de beste positie voor het
inspuiten van het afdichtingsmiddel
in de lekke band en het bedienen van de luchtpomp. Verplaats de auto zo
nodig om het ventiel in die positie te
brengen voordat u begint.
3. Zet de versnellingsbak in de stand
PARK (automatische versnellings-
bak) of in een versnelling (handma-
tige versnellingsbak) en zet het con-
tact uit.
4. Trek de handrem aan.
(B) Voorbereiding op het gebruik
van TIREFIT:
1. Draai de functieregelknop (5)
naar de stand voor de afdichtings-
functie.
2. Rol de afdichtingsslang (6) uit en
verwijder de dop van de fitting aan
het uiteinde van de slang.
3. Zet de TIREFIT-set recht op de
grond, naast de lekke band.
4. Verwijder het dopje van het ventiel
en schroef de fitting aan het uiteinde
van de afdichtingsslang (6) op het
ventiel.
5. Maak de stekker (8) los en steek de
stekker in de 12 Volt-aansluiting van
de auto.
OPMERKING: Verwijder geen
voorwerpen (bijvoorbeeld schroe-
ven of spijkers) uit de band.
(C) Afdichtingsmiddel TIREFIT in
de lekke band spuiten:
Start altijd de motor voordat u de
TIREFIT-set inschakelt.
OPMERKING: Bij auto's met
handmatige versnellingsbak moet
de handrem zijn aangetrokken en
de schakelhendel in de stand
NEUTRAL staan.
Nadat op de aan/uit-knop (4) wordt gedrukt, stroomt het afdich-
tingsmiddel (witte vloeistof) van de
fles (1) naar de afdichtingsslang
(6) en in de band.
OPMERKING: Het is mogelijk dat
afdichtingsmiddel uit het gaatje in
de band lekt.
195