Het wordt echter afgeraden de luchtrecirculatie in te schakelen op
regenachtige of koude dagen om beslagen ruiten te voorkomen (vooral
als het klinaatregelsysteem is uitgeschakeld).
Bij lage buitentemperaturen wordt de recirculatie geforceerd uitgezet
(lucht wordt van buitenaf aangezogen) om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Bij automatische werking wordt de luchtrecirculatie
automatisch door het systeem geregeld naargelang de externe
weersomstandigheden.
Als handmatige recirculatieregeling is ingesteld, verdwijnt het opschrift
FULL van het display en verdwijnt AUTO uit het pictogram.
Het wordt afgeraden de interne luchtcirculatie in te
schakelen bij lage buitentemperaturen, aangezien de
ruiten sneller kunnen beslaan.
AIRCOCOMPRESSORDruk op knop B om de compressor in/uit te schakelen.. De
uitschakeling van de compressor blijft in het geheugen opgeslagen,
ook na het afzetten van de motor.
Wanneer de compressor wordt uitgeschakeld, wordt de luchtcirculatie
uitgeschakeld om te voorkomen dat de ruiten beslaan. In dat geval
verdwijnt, ook wanneer het systeem de gewenste temperatuur kan
handhaven, het opschrift FULL toch van het display.
Als het systeem daarentegen niet in staat is om de gewenste
temperatuur te handhaven, gaan de temperatuurindicaties knipperen
en het opschrift AUTO verdwijnt.
Druk, om de automatische regeling voor inschakeling van de
compressor weer in te schakelen, nogmaals op knop B of op de
AUTO-knop.
Bij uitgeschakelde compressor:
❒als de buitentemperatuur hoger is dan wat is ingesteld voor het
interieur, dan kan het systeem niet aan de gewenste instelling
voldoen. Dit wordt aangegeven door het, gedurende enkele
seconden, knipperen van de temperatuurwaarde op het display;
❒kan de ventilatorsnelheid handmatig gereset worden.
Bij ingeschakelde compressor en met draaiende motor, kan de
ventilatiesnelheid niet lager zijn dan een streepje op het display.
BELANGRIJK Bij uitgeschakelde aircocompressor, kan er geen lucht in
het interieur worden gevoerd met een lagere temperatuur dan de
buitenlucht. Verder kunnen de ruiten in sommige omstandigheden zeer
snel beslaan omdat de lucht niet ontvochtigd kan worden.
67WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SNEL ONTWASEMEN/ONTDOOIEN
VAN DE VOORRUIT (MAX-DEF functie)Druk op knop F om ontwaseming/ontdooiing van de voor- en zijruit in
te schakelen. Het klimaatregelingsysteem regelt de volgende functies:
❒compressor aan (als de weersomstandigheden geschikt zijn);
❒luchtrecirculatie uit;
❒maximum luchttemperatuur (HI) in beide zones;
❒aanpassing van de ventilatorsnelheid aan de
koelvloeistoftemperatuur;
❒luchtstroomverdeling naar de voorruit en de voorste zijruiten;
❒achterruitverwarming aan.
BELANGRIJK De MAX-DEF functie blijft ongeveer 3 minuten
ingeschakeld vanaf het ogenblik waarop de koelvloeistoftemperatuur
warm genoeg is om de ruiten snel te kunnen ontwasemen.
Als de functie ingeschakeld is, verdwijnt het opschrift FULL AUTO van
het display. Wanneer de functie is ingeschakeld, kunnen alleen de
ventilatorsnelheid en het uitschakelen van de achterruitverwarming
handmatig worden geregeld.
Druk op de knoppen B, C, F of AUTO om de MAX-DEF-functie uit te
schakelen en de instellingen te herstellen die aanwezig waren voordat
de functie werd ingeschakeld.
ACHTERRUITVERWARMING/
RUITONTWASEMINGDruk op de
knop om het ontwasemen/ontdooien van de achterruit
in te schakelen. Deze functie wordt na ongeveer 20 minuten
automatisch uitgeschakeld of bij het uitzetten van de motor. De functie
wordt niet automatisch ingeschakeld wanneer de motor weer wordt
gestart.
Voor bepaalde versies/markten, druk op de
knop om het
ontwasemen/ontdooien van de buitenspiegels, verwarmde voorruit
(voor bepaalde versies/markten) en verwarmde sproeiers (voor
bepaalde versies/markten) in te schakelen.
BELANGRIJK Plak geen stickers op de elektrische weerstandsdraden
aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging en mogelijk
defect ervan te voorkomen.
68
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AUTOMATISCHE INSCHAKELING
KOPLAMPEN (AUTOLIGHT)
(Schemersensor)(voor bepaalde versies/markten)
Deze op de voorruit geplaatste infrarood-ledsensor detecteert samen
met de regensensor de verschillen in sterkte van het omgevingslicht op
basis van de lichtgevoeligheid die in het Setup-menu is ingesteld:
hoe hoger de gevoeligheid, des te minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting in te schakelen.
Inschakeling
De schemersensor wordt ingeschakeld wanneer de ring A fig. 33 naar
wordt gedraaid. Op deze manier gaan, afhankelijk van de sterkte
van het buitenlicht, het stadslicht en het dimlicht automatisch branden.
BELANGRIJK De schemersensor is niet in staat om mist te detecteren.
In dat geval moet de verlichting handmatig ingeschakeld worden.
Wanneer de lichten door de sensor worden ingeschakeld, kunnen ook
de mistlampen (voor bepaalde versies/markten) en de
mistachterlichten ingeschakeld worden.
Wanneer de lichten automatisch uitgeschakeld worden, worden ook de
mistlampen en de mistachterlichten (indien ingeschakeld)
uitgeschakeld. De volgende keer dat de lichten automatisch
ingeschakeld worden, moeten de mistlampen handmatig ingeschakeld
worden (indien nodig).
Bij actieve sensor kunnen grootlichtsignalen worden gegeven, maar het
grootlicht zelf kan niet ingeschakeld worden. Draai, om dit licht in te
schakelen, de ring A naar
en schakel het dimlicht in.Wanneer de lichten automatisch ingeschakeld zijn en vervolgens door
de sensor uitgeschakeld worden, gaat eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit.
Als de geactiveerde sensor slecht functioneert, worden het stadslicht en
het dimlicht ongeacht de sterkte van het omgevingslicht ingeschakeld
en wordt het defect van de sensor op de display van het
instrumentenpaneel getoond.
Het is ook mogelijk om de sensor uit te schakelen en deze lichten
indien nodig handmatig in te schakelen.
GROOTLICHTDuw, met de draaischakelaar A in stand
de hendel naar het stuur
(stabiele stand). Het controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden.
Trek de hendel nogmaals naar het stuurwiel om het grootlicht uit te
schakelen (het dimlicht blijft ingeschakeld). Het is niet mogelijk het
grootlicht vast in te schakelen wanneer de automatische inschakeling
van de verlichting actief is.
GROOTLICHTSIGNAALTrek de hendel naar het stuurwiel (instabiele stand), ongeacht de stand
van de draaiknop A. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
71WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RICHTINGAANWIJZERSBreng de hendel in de (stabiele) stand:
❒omhoog: schakelt de richtingaanwijzer rechts in;
❒omlaag: schakelt de richtingaanwijzer links in.
Het controlelampje
of
gaat op het instrumentenpaneel branden.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als het stuurwiel
weer wordt rechtgezet.
"Rijbaanwissel"-functie
Trek, als u het verwisselen van rijbaan wilt aangeven, de linker hendel
korter dan een halve seconde naar de instabiele stand. De
richtingaanwijzer aan de gekozen kant knippert 3 maal en wordt
vervolgens automatisch uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME" SYSTEEMMet dit systeem kan de ruimte vóór de auto een bepaalde periode
worden verlicht.
Inschakeling
Trek, met de contactsleutel in de stand STOP of verwijderd, de hendel
A binnen 2 minuten na het afzetten van de motor naar het stuurwiel.
Telkens dat de hendel wordt bediend, blijft de verlichting 30 seconden
langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt
de verlichting automatisch uit.
Het
controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden (en
er verschijnt een melding op de display) zolang de functie actief is.
Het controlelampje gaat branden wanneer de hendel voor het eerst
wordt bediend en blijft branden totdat de functie automatisch wordt
uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt uitsluitend
de inschakeltijd van de verlichting verlengd.
Uitschakeling
Houd de hendel A langer dan 2 seconden naar het stuurwiel
getrokken.
72
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
REGENSENSOR(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een infrarood-ledsensor die op de voorruit fig. 35 is geplaatst.
Deze sensor detecteert de aanwezigheid van regen en regelt het
wissen van de voorruit aan de hand van de hoeveelheid water op de
ruit.
Inschakeling
De sensor wordt geactiveerd wanneer de draaischakelaar A fig. 34
naar de "automatische" stand wordt gedraaid ("AUTO" regeling): de
frequentie van de wisslagen wordt aangepast aan de hoeveelheid
water op de voorruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend varieert van
uitgeschakelde ruitenwissers (geen wisslagen) als de ruit droog is, tot
ruitenwissers die ingeschakeld worden met de 2
econtinue snelheid
(snel continu wissen) bij hevige regen.
De gevoeligheid van de regensensor kan in het Setup-menu ingesteld
worden (zie de paragraaf "Menuopties" in dit hoofdstuk).Als de motor wordt afgezet met de draaischakelaar A in de
"automatische" stand, wordt er geen wiscyclus uitgevoerd wanneer de
motor weer wordt gestart, ook al regent het. Dit voorkomt onverhoedse
activering van de regensensor wanneer de motor wordt gestart (bijv.
terwijl de voorruit met de hand wordt gewassen of als de ruitenwissers
met ijs aan de voorruit vastzitten).
Voer de volgende handelingen uit om de automatische werking van
het systeem te herstellen:
❒beweging van linker hendel van de automatische stand naar elke
andere stand en dan terug naar de automatische stand;
❒gevoeligheidsregeling (door aan de ringmoer A te draaien om te
verhogen of te verlagen).
Wanneer de regensensor weer geactiveerd wordt met een van de
hierboven beschreven handelingen, wordt deze activering gemeld
door één wisslag van de ruitenwissers, ongeacht de toestand van de
voorruit.
Als de gevoeligheid tijdens de werking van de regensensor wordt
gewijzigd, wordt een wisslag uitgevoerd om deze wijziging te
bevestigen.
Als een storing in de regensensor optreedt terwijl deze actief is, werkt
de ruitenwisser met een snelheid die overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de regensensor, ongeacht of er wel of geen
regen op de ruit aanwezig is (de storing van de sensor wordt op de
display aangegeven).
De sensor blijft werken en de ruitenwisser kan op continuwerking
worden ingesteld (1
eof 2
esnelheid). De storingsmelding houdt aan
zolang de sensor actief is.
fig. 35
A0J0189
75WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Op afdalingen kan de snelheid bij ingeschakelde cruise-control iets
hoger liggen dan de opgeslagen snelheid.
Wanneer het systeem ingeschakeld is, knippert het
controlelampje
en er verschijnt een melding op de display (voor bepaalde versies/
markten).
DE SNELHEID VAN DE AUTO OPSLAANGa als volgt te werk:
❒zet de draaischakelaar A fig. 36 op ON en trap het gaspedaal in
om de gewenste snelheid te bereiken.
❒beweeg de hendel ten minste één seconde omhoog (+) en laat deze
vervolgens los: de snelheid wordt opgeslagen en het gaspedaal kan
losgelaten worden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid gewoon
verhoogd worden door het gaspedaal in te trappen: als het gaspedaal
vervolgens wordt losgelaten, keert de auto terug naar de eerder
opgeslagen snelheid.
DE OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPENAls het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van
het rem- of koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid als volgt
worden opgeroepen:
❒geef geleidelijk gas totdat een snelheid in de buurt van de
opgeslagen snelheid wordt bereikt;
❒schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment dat
de snelheid werd opgeslagen;
❒druk op de RES-knop (B fig. 36).DE OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGENTrap het gaspedaal in en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omhoog (+).
Elke beweging van de hendel komt overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omhoog wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos toe.DE OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGENSchakel het systeem uit en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omlaag (–) tot de nieuwe snelheid is bereikt. De nieuwe
snelheid wordt automatisch opgeslagen.
Elke beweging van de hendel komt overeen met een kleine verlaging
van de snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omlaag wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos af.
77WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
CENTRALE PORTIERVERGRENDELINGDruk op knop A fig. 44 om alle portieren tegelijk te sluiten.
De vergrendeling vindt onafhankelijk van de stand van de
contactsleutel plaats.AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOERDeze grijpt bij een botsing in en veroorzaakt het volgende:
❒onderbreking van de brandstoftoevoer met afzetten van de motor als
gevolg;
❒automatische ontgrendeling van de portieren;
❒inschakeling van de interieurverlichting.
Wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt er een melding op
de display.
Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de
motorruimte, onder de auto of in de buurt van de tank.Draai na een botsing de contactsleutel naar STOP om te voorkomen
dat de accu leegloopt.
Ga als volgt te werk om de correcte werking van de auto te herstellen:
❒draai de contactsleutel naar de stand MAR;
❒schakel de richtingaanwijzer rechts in;
❒schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
❒schakel de richtingaanwijzer links in;
❒schakel de richtingaanwijzer links uit;
❒schakel de richtingaanwijzer rechts in;
❒schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
❒schakel de richtingaanwijzer links in;
❒schakel de richtingaanwijzer links uit;
❒draai de contactsleutel naar de stand STOP.
Als na een botsing een brandstoflucht wordt geroken
of brandstoflekkage wordt geconstateerd, dan mag
het systeem niet opnieuw ingeschakeld worden om
brand te voorkomen.
fig. 44
A0J0030
83WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KOPLAMPENLICHTBUNDEL AFSTELLENEen goede afstelling van de koplampen is belangrijk voor het comfort
en de veiligheid van de bestuurder en alle overige weggebruikers.
Dit wordt bovendien geregeld door specifieke voorschriften van
de wegenverkeerswetgeving.
De koplampen moeten juist gericht zijn om de beste zichtcondities voor
uzelf en de anderen te garanderen, terwijl met ingeschakelde
koplampen wordt gereden. Raapleeg het Alfa Romeo Servicenetwerk
voor het controleren en eventueel afstellen.HOOGTEREGELING KOPLAMPENDe hoogteregeling werkt met de contactsleutel in de stand MAR en
ingeschakelde dimlichten.
Koplampverstelling
Druk op de
knoppen of
fig. 70. De ingestelde stand wordt op
de display getoond. fig. 71
Stand 0
een of twee personen op de voorstoelen.
Stand 1
4 personen.
Stand 2
4 personen + bagage in bagageruimte.
Stand 3
bestuurder + maximum toegestane lading volledig in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het
gewicht van de vervoerde lading verandert.BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met Bixenon koplampen, wordt
de hoogte elektronisch geregeld, en derhalve zijn de
en
knoppen niet aanwezig.fig. 70
A0J0026
fig. 71 - Versies met Start&Stop systeem
A0J0277
101WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER