Storing EBD
Wanneer bij draaiende motor de lampjes
(rood),
(amber)
gelijktijdig branden, dan is er een storing in het EBD-systeem of is het
systeem niet beschikbaar. In dergelijke gevallen kunnen de
achterwielen bij hard remmen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto
kan beginnen slippen.
Rijd zeer voorzichtig naar het dichtstbijzijnde Alfa Romeo
Servicenetwerk om het systeem onmiddellijk te laten controleren.
De display toont een speciale melding.
STORING ABS (geel)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van
de motor moet dit lampje doven.
Het lampje (of symbool op de display) gaat branden wanneer er een
storing in het systeem is. In dergelijke gevallen blijft het remsysteem
normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS systeem.
Rijd voorzichtig veder en laat het systeem onmiddellijk door het
dichtstbijzijnde Alfa Romeo Servicenetwerk controleren.
De display toont een speciale melding.
Remblokslijtage (geel)(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje (of symbool op de display) gaat branden wanneer de
remblokken voor en achter versleten zijn. Laat ze in dat geval zo snel
mogelijk vervangen.
De display toont een speciale melding.Storing airbag (rood)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van
de motor moet dit lampje doven.
Het lampje blijft vast branden als er een storing in het airbagsysteem
aanwezig is.
De display toont een speciale melding.
Als de contactsleutel naar MAR wordt gedraaid en het
lampje
gaat niet branden of blijft branden tijdens
het rijden (en er verschijnt een melding op de display),
dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat
geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd
worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen,
op verkeerde wijze geactiveerd worden. Laat het systeem
controleren door het Alfa Romeo Servicenetwerk alvorens verder
te rijden.
7WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
❒gebruik van de auto voor korte ritten, waardoor de motor niet
helemaal op bedrijfstemperatuur kan komen;
❒herhaald onderbreken van het regeneratieproces, hetgeen wordt
aangegeven door het branden van het DPF-lampje.
Wanneer het lampje gaat branden, moet de
afgewerkte motorolie zo spoedig mogelijk, en elk
geval binnen 500 km nadat het lampje voor het eerst
gaat branden, worden ververst. Het niet naleven van deze
instructie kan de motor ernstig beschadigen en derhalve de
garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig maken. Vergeet
niet dat het branden van dit lampje niets te maken heeft met
het oliepeil in de motor. Voeg dus absoluut geen motorolie toe als
het lampje begint te knipperen.Koelvloeistoftemperatuur te
hoog (rood)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van
de motor moet dit lampje doven.
Het lampje gaat branden wanneer de motor oververhit is.
De display toont een speciale melding.
Ga als volgt te werk wanneer het lampje tijdens het rijden gaat
branden:
❒tijdens een normale rit: breng de auto tot stilstand, zet de motor af
en controleer of het koelvloeistofniveau in het reservoir zich onder
het MIN-teken bevindt. Als dit het geval is, wacht dan enkele
minuten tot de motor is afgekoeld, draai vervolgens langzaam envoorzichtig de dop open, vul koelvloeistof bij en controleer of het
peil zich tussen het MIN- en MAX-teken op het reservoir bevindt.
Controleer ook op de aanwezigheid van vloeistoflekken. Als het
lampje bij de volgende start gaat branden, neem dan contact op
met het Alfa Romeo Servicenetwerk.
❒Wanneer het voertuig onder veeleisende omstandigheden wordt
gebruikt (bijvoorbeeld bij het bergop trekken van een aanhanger
of wanneer de auto volgeladen is): minder snelheid en breng het
voertuig tot stilstand als het lampje blijft branden. Wacht 2 of 3
minuten met draaiende motor en geef ietwat gas om de
koelvloeistofcirculatie te bevorderen. Zet vervolgens de motor af.
Controleer het vloeistofpeil zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Het is raadzaam om onder zware
bedrijfsomstandigheden de motor vóór het afzetten enkele minuten te
laten draaien met het gaspedaal iets ingetrapt.
Portieren niet goed gesloten
(rood)(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje (of symbool op de display) gaat branden wanneer een of
meer portieren of de achterklep niet goed gesloten zijn. Bij geopende
portieren en als de auto rijdt wordt een geluidssignaal voortgebracht.
Bij sommige versies gaat ook het lampje (of symbool op de display)
branden wanneer de motorkap niet goed gesloten is.
10
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DE OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGENTrap het gaspedaal in en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omhoog (+).
Elke beweging van de hendel komt overeen met een verhoging van de
snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omhoog wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos toe.DE OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGENSchakel het systeem uit en sla de nieuwe snelheid op of beweeg de
hendel omlaag (–) tot de nieuwe snelheid is bereikt. De nieuwe
snelheid wordt automatisch opgeslagen.
Elke beweging van de hendel komt overeen met een kleine verlaging
van de snelheid van ongeveer 1 km/h; als de hendel omlaag wordt
gehouden, dan neemt de snelheid traploos af.UITSCHAKELEN VAN HET SYSTEEMHet systeem uitschakelen:
- zet de draaischakelaar A fig. 42 op OFF;
of
- zet de motor af;
of
- druk het rem-, koppelings- of gaspedaal in; in het laatste geval wordt
het systeem eigenlijk niet uitgeschakeld, maar wordt voorrang aan
het acceleratieverzoek gegeven. Het systeem blijft actief, zonder de
noodzaak om de RES-knop te bedienen om na het accelereren naar de
vorige toestand terug te keren.Automatische uitschakeling
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
❒als het ABS- of het ESC-systeem ingrijpt;
❒bij een autosnelheid onder de ingestelde limiet;
❒in geval van een systeemstoring.
Als met actieve cruise-control wordt gereden, mag de
versnellingspook nooit in de vrijstand worden gezet.Draai bij een storing of defect van het systeem de
draaischakelaar A fig. 42 naar OFF en neem contact op
met het Alfa Romeo Servicenetwerk.
71WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ABSHet ABS is geïntegreerd in het remsysteem en voorkomt dat de wielen
tijdens het remmen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en
de druk die op het pedaal wordt uitgeoefend. Het ABS verhindert zo
dat één of meerdere wielen doorslippen. Daardoor blijft de auto
bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het geheel wordt aangevuld met het EBD-systeem (Electronic Braking
Force Distribution) dat zorgt voor de verdeling van de remkracht tussen
de voor- en de achterwielen.
BELANGRIJK Een inrijperiode van circa 500 km is vereist om het beste
uit het remsysteem te halen: vermijd tijdens deze periode bruusk,
herhaaldelijk of langdurig remmen.
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEMDe bestuurder kan merken wanneer het ABS wordt ingeschakeld
doordat een trilling aan het rempedaal voelbaar is en het systeem
ietwat meer geluid maakt: dit geeft aan dat de snelheid moet worden
aangepast aan het type wegdek waarop wordt gereden.
Als het ABS-systeem ingrijpt, dan is de grip van de
banden op het wegdek beperkt. Verlaag en pas de
snelheid aan in functie van de beschikbare grip.Het ABS benut zoveel mogelijk de beschikbare grip
maar kan hem niet verhogen. Rijd dus altijd
voorzichtig op gladde weggedeelten en neem geen
onnodige risico’s.Wanneer het ABS wordt ingeschakeld, is een trilling
aan het rempedaal voelbaar. Verlaag de remdruk niet
en houd het rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het
systeem voor de kortste remweg in functie van de conditie van
het wegdek.
101WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ASR (AntiSlip Regulation) SYSTEEMDit systeem is een onderdeel van het ESC-systeem. Het grijpt
automatisch in als één of beide aangedreven wielen slippen, grip
verliezen op natte wegen (aquaplaning) en bij het optrekken op glad,
besneeuwd of met ijzel bedekt wegdek, enz.
Afhankelijk van de slipcondities, kunnen twee verschillende
regelsystemen worden geactiveerd:
❒als beide aangedreven wielen doorslippen, grijpt het ASR-systeem
in door het door de motor doorgegeven vermogen te reduceren;
❒als slechts één aangedreven wiel slipt, grijpt het ASR-systeem
automatisch in door het slippende wiel te remmen.
Voor een goede werking van de ESC- en ASR-systemen
is het van groot belang dat de banden van alle wielen
van hetzelfde type, merk en maat zijn en dat ze in
perfecte conditie zijn.Het ESC-systeem blijft ook ingeschakeld wanneer met
het noodreservewiel wordt gereden. Onthoud altijd
dat het noodreservewiel kleiner is dan een normale
band, waardoor het minder grip levert.Neem nooit onnodige en onverantwoorde risico's, ook
al is de auto voorzien van de systemen ESC en ASR.
Pas het rijgedrag steeds aan de conditie van het
wegdek, het zicht en het verkeer aan. De bestuurder is altijd
verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid.
BRAKE ASSIST(assistentie bij noodremmen)
Dit systeem, dat niet uitgeschakeld kan worden, herkent eventuele
noodremmanoeuvres (op basis van de snelheid waarmee het
rempedaal wordt ingetrapt) en versnelt de reactie van het remsysteem.
Het Brake Assist systeem wordt uitgeschakeld in geval van storing
van het ESC-systeem.MSR(Motor Schleppmoment Regelung)
Dit systeem is een onderdeel van het ABS-systeem dat bij bruusk
terugschakelen ingrijpt door het motorkoppel te regelen, zodat
overmatige aandrijving op de aangedreven wielen wordt voorkomen,
wat vooral bij slechte gripcondities tot verlies van stabiliteit van de
auto kan leiden.CBC (Cornering Brake Control)
SYSTEEMDeze functie verbetert de verdeling van de remdruk over de vier wielen
(om de beschikbare grip volledig te benutten), wanneer in bochten
wordt geremd als het ABS ingrijpt. Dit zorgt voor een kortere remweg
en vooral voor meer stabiliteit bij het nemen van bochten.
103WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
RIJMODUSSENDe hendel A beschikt over een stabiele stand. Met andere woorden, de
hendel blijft altijd in de middelste stand.
De gekozen rijmodus wordt aangegeven met een brandende led op
het paneel en wordt op het herconfigureerbaar multifunctioneel display
as volgt aangegeven:
❒Dynamische modusfig. 83 (displayweergave beschikbaar
voor bepaalde versies/markten)
❒All Weather Modusfig. 84“Natural”
Wanneer de modus “Natural” is gekozen, worden er geen meldingen
en symbolen op de display weergegeven.
ESC en ASR:de activeringsdrempels zijn ingesteld voor comfort
onder normale gebruiksomstandigheden voor normale
rijomstandigheden.
Stuurwielafstelling:functies ingesteld voor comfort onder normale
gebruiksomstandigheden.
DST:standaard remregeling gecombineerd met ABS/ESC. Standaard
regeling van zijdelingse versnelling. Overstuurcompensatie: met een
lichte impuls op het stuurwiel wordt de bestuurder geadviseerd om de
geschiktste manoeuvre uit te voeren.
Motor:standaard respons.
fig. 83
A0K0009
fig. 84
A0K0010
105WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INSCHAKELING/UITSCHAKELING
“Dynamic” MODUSInschakeling
Breng de hendel A fig. 82 omhoog (nabij de letter “d”) en houd hem
in deze stand gedurende 0,5 seconden tot de betreffende leds branden
of tot het woord “Dynamic” op de display verschijnt (zie fig. 85).
Nog het loslaten keert de hendel A terug naar de middelste stand.
ESC en ASR:activeringsdrempels voor een aangenamere, sportievere
rijstijl, waarbij stabiliteit bij controleverlies wordt verzekerd. Verhoogt
de tractie bij acceleratie in bochten.
Stuurwielafstelling:gebruikt de sportfunctie.
DST:standaard remregeling gecombineerd met ABS/ESC. Standaard
regeling van zijdelingse versnelling. Compenseert overstuur afhankelijk
van de ESC/ASR activeringsdrempels: met een lichte impuls op het
stuurwiel wordt de bestuurder geadviseerd de geschiktste manoeuvre
uit te voeren.Motor:snellere respons + Overboost voor maximalisatie van het
koppelniveau (voor bepaalde versies/markten).
Electronic Q2:verbetert de tractie en reduceert onderstuur bij
acceleratie bij het verlaten van bochten.
RAB:voorinstelling van de remblokken (voor en achter) gevolgd door
het snel loslaten van het gaspedaal om de remtijd te reduceren, de
remweg te verkorten en het gevoel van het rempedaal te verbeteren.
Wanneer de Dynamic modus wordt ingeschakeld, verandert ook
de lichtintensiteit van het instrumentenpaneel die eerst afneemt,
vervolgens toeneemt en tenslotte weer terugkeert naar de
vooringestelde waarde.
Uitschakeling
Om de “Dynamic” modus uit te schakelen en terug te keren naar de
“Natural” modus, beweeg de hendel nogmaals zoals voorheen
aangegeven. In dit geval gaat de led van de “Natural” modus branden
en wordt het opschrift “Natural on” op het herconfigureerbaar
multifunctioneel display weergegeven (zie fig. 86).
fig. 85
A0K1510
fig. 86
A0K1059
106WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INSCHAKELING/UITSCHAKELING
“All Weather” MODUSInschakeling
Breng de hendel A fig. 82 omlaag (nabij de letter “a”) en houd hem in
deze stand gedurende 0,5 seconden tot de betreffende leds branden
of tot het opschrift “All Weather” op de display verschijnt (zie fig. 87).
ESC en ASR: activeringsdrempels voor topveiligheid en controle
van de auto, ook bij kritische wegcondities (bv. bij regen, sneeuw,
etc.).
Stuurwielafstelling:maximum comfort.
DST:hogere remregeling gecombineerd met ABS/ESC. Standaard
regeling van zijdelingse versnelling. Compenseert overstuur afhankelijk
van de ESC/ASR activeringsdrempels: met een lichte impuls op het
stuurwiel wordt de bestuurder geadviseerd de geschiktste manoeuvre
uit te voeren.
Motor:standaard respons.Uitschakeling
Om de “All Weather” modus uit te schakelen en terug te keren naar de
“Natural” modus, ga op dezelfde wijze te werk als voor de “Dynamic”
modus, maar beweeg de hendel A fig. 82 naar “a”.
BELANGRIJK
❒Direct schakelen van de “Dynamic” naar de “All Weather” modus en
omgekeerd is niet mogelijk. Om de andere modus in te schakelen
moet eerst worden teruggekeerd naar de “Natural” modus.
❒Indien “All Weather” of “Natural ” actief was toen de motor gestopt
werd, wordt de volgende keer dat de motor gestart wordt de functie
ingeschakeld die gekozen was.
❒Bij een storing in het systeem of een defect van de hendel A fig. 82,
kunnen geen modussen worden gekozen. De display toont een
waarschuwingsmelding.
fig. 87
A0K1511
107WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER