Page 150 of 356

kan leiden tot een slechte systeemwerking. Het Park- Sense
®systeem kan obstakels achter de auto/bumper
over het hoofd zien of abusievelijk aangeven dat er een
obstakel achter de auto/bumper aanwezig is.
Voorwerpen zoals fietsendragers, trekhaken, etc.
mogen tijdens het rijden niet binnen 30 cm van de
achterbumper zijn geplaatst. Als dit wel het geval is, zal
het systeem een nabijgelegen voorwerp mogelijk inter-
preteren als een sensorprobleem en de melding "SER-
VICE PARK ASSIST SYSTEM" (laat parkeersensoren
repareren) tonen op het EVIC. ParkSense
®
is uitsluitend bedoeld als
hulpmiddel tijdens het parkeren en is niet
in staat ieder voorwerp, inclusief kleine
obstakels, waar te nemen. Stoepranden kunnen
tijdelijk of helemaal niet worden gedetecteerd.
Op kleine afstanden worden obstakels boven of
onder de sensors niet gedetecteerd.
Bij gebruik van ParkSense
®moet u langzaam
rijden, zodat u tijdig kunt stoppen wanneer een
obstakel wordt gedetecteerd. Het is raadzaam om
over uw schouder te kijken tijdens het gebruik van
ParkSense
®.
WAARSCHUWING!
De bestuurder moet altijd voorzichtig
blijven bij het achteruitrijden, zelfs bij
het gebruik van de ParkSense
®parkeersensoren.
Controleer het gebied achter de auto altijd zorg-
vuldig, kijk naar achteren en wees bedacht op
voetgangers, dieren, andere voertuigen, obstakels
en dode hoeken. U bent verantwoordelijk voor de
veiligheid en dient uw aandacht voortdurend bij
de omgeving te houden. Anders bestaat er een
risico op ernstig of dodelijk letsel.
Het wordt sterk aanbevolen om voordat u de
ParkSense
®parkeersensoren achter gaat gebrui-
ken de trekhaak van de auto te verwijderen als
deze niet wordt gebruikt . Als u dit niet doet , kan
persoonlijk letsel of schade aan voertuigen ont-
staan doordat de trekhaak zich veel dichter bij
het obstakel bevindt dan de achterbumper als
het waarschuwingsdisplay de knipperende boog
laat zien en de aanhoudende toon laat horen.
Afhankelijk van de afmetingen en vorm van de
trekhaak is het ook mogelijk dat de sensors de
trekhaak detecteren en abusievelijk aangeven
dat er een obstakel achter de auto aanwezig is.
144
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 172 of 356

Beeldinstellingen (afb. 117)
Wanneer u een videobron (dvd-video met disk in
afspeelmodus, Aux-video, enz.) bekijkt, activeert u het
menu Display Settings (Beeldinstellingen) door op de
toets SETUP van de afstandsbediening te drukken.
Deze instellingen bepalen de weergave van het beeld
op het scherm. De fabrieksinstellingen zijn bedoeld
voor optimale weergave,waardoor het onder normale
omstandigheden niet nodig is deze instellingen te wij-zigen.
Om de instellingen te wijzigen drukt u op de navigatie-
toetsen van de afstandsbediening (▴,▾ ) om een optie te
selecteren en drukt u vervolgens op de navigatietoet-
sen van de afstandsbediening ( ▸,◂ ) om de waarde van
de geselecteerde optie te wijzigen. Om alle standaard-
waarden van de instellingen te herstellen, kiest u de menuoptie Default Settings (Standaardinstellingen) en
drukt u op de ENTER-toets van de afstandsbediening.
De diskfuncties regelen de instellingen van de externe
dvd-speler (voor bepaalde uitvoeringen/markten) voor
de dvd die in de externe speler wordt bekeken.
Luisteren naar audio met gesloten scherm
Alleen luisteren naar het audiodeel van het kanaal, met
het scherm gesloten:
Stel het geluid in op de gewenste bron en het ge-
wenste kanaal.
Sluit het beeldscherm.
Om de huidige audiomodus te wijzigen drukt u op de toets MODUS van de afstandsbediening. Hierdoor
wordt automatisch de volgende beschikbare audio-
modus geselecteerd zonder het menu Mode Select
(Modus kiezen) te gebruiken.
Als het scherm weer wordt geopend, gaat het beeld- scherm automatisch aan en wordt het juiste scherm-
menu of medium weergegeven.
Als het scherm is gesloten en u geen geluid hoort,
controleer dan of hoofdtelefoon is ingeschakeld (het
lampje ON brandt) en de keuzeschakelaar van de
hoofdtelefoon op het gewenste kanaal staat. Wanneer
de hoofdtelefoon is ingeschakeld, druk dan op de aan/
uit-toets van de afstandsbediening om het geluid in te
schakelen. Indien u nog steeds niets hoort, controleer
dan of de batterijen in de hoofdtelefoons niet leeg zijn.(afb. 117) Weergave videoscherminstellingen
166
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Page 255 of 356

Display Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
Het Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)
heeft een interactief scherm dat zich in de instrumen-
tengroep bevindt. Raadpleeg “Elektronisch voertuig-
systeem (EVIC)” in “Uw auto” voor meer informatie.
8. Controlelampje Parkeerlicht/koplampen AAN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)Dit lampje gaat branden wanneer het stads-
licht of de koplampen aanstaan. (Raadpleeg
"Verlichting" in "Uw auto" voor meer infor-
matie.)
9. Bandenspanningslampje (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspanningensticker. (Als
uw voertuig banden heeft met een andere maat dan
wordt aangegeven op de bandenspanningensticker,
moet u de juiste bandenspanning voor die bandenbepalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust
met een bandenspanningscontrolesysteem (TPMS), dat
ervoor zorgt dat het verklikkerlampje voor een te lage
bandenspanning gaat branden wanneer de spanning in
een of meer banden duidelijk te laag is. Als het verklik-
kerlampje voor een te lage bandenspanning gaat bran- den, moet u dus zo snel mogelijk stoppen en uw
banden controleren en deze tot de juiste bandenspan-
ning oppompen. Als u met een ruim onvoldoende
opgepompte band rijdt, raakt de band oververhit en
kan een klapband optreden. Een te lage bandenspan-
ning verhoogt ook het brandstofverbruik, vermindert
de levensduur van de band en kan het rij- en remgedrag
van de auto nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen vervan-
ging voor een juist onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste
bandenspanning te handhaven, zelfs wanneer de ban-
denspanning nog niet laag genoeg is om de bandenspan-
ningsverklikker te activeren.
Uw voertuig is ook uitgerust met een indicatielampje
voor TPMS-storingen dat aangeeft wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het indicatielampje voor TPMS-
storingen werkt in combinatie met het bandenspan-
ningsverklikkerlampje. Als het systeem een storing
bemerkt, knippert het verklikkerlampje ongeveer één
minuut lang en blijft daarna aanhoudend verlicht. Zo-
lang er sprake van een defect blijft, vindt deze reeks
handelingen plaats telkens als het voertuig daarna
wordt gestart. Als het foutmeldingslampje verlicht is, is
het mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt gede-
tecteerd of gemeld. Storingen van het TPMS kunnen
optreden om verschillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alternatieve banden of
wielen op het voertuig waardoor de juiste werking van
het TPMS wordt verhinderd. Controleer altijd het
249UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Page:
< prev 1-8 9-16 17-24