10
IN EEN
OOGO
P
S
LA
G
COCKPIT
1.
Contact en stuurslot.
2.
Elektrisch verstelbare buitenspiegels.
Elektrische ruitbediening en
ver
grendeling achterste zijruiten.
3. Bediening ruitenwissers voor enachter/ruitensproeier.
4.
Centrale verstelbare en afsluitbare
ventilatieroosters.
5
. Zonlichtsensor.
6
. Dashboardkastje boven met
koeling.
7
. Afsluitbaar dashboardkastje onder.
Uitschakelin
g airbag passagier.
8. Bediening stoelverwarming.
9.
Armsteun met opbergvak.
12V-aansluitin
g (maximaal 120 W).
10. Bekerhouders.
11.Bediening vierwielaandrijving.
12.
Uitneembare asbak
12V-aansluitin
g (maximaal 120 W).
13. Bediening automatische airconditioning.
14.
Temperatuursensor.
15.
Bediening alarmknipperlichten.
16.
Kleurendisplay/autoradio.
18
IN EEN
OOGO
P
S
LA
G
Snelheidsregelaar
Met de snelheidsregelaar kan de auto constant blijven rijden, met een door de
bestuurder ingestelde snelheid.
1.To ets "ON/OFF": snelheidsregelaar
inschakelen/uitschakelen.
2.To ets "COAST SET"
: snelheid
opslaan of kruissnelheid verlagen.
3.Toets "ACC RES"
: kruissnelheid
verhogen en terugkeren naar vooraf
ingestelde snelheid.
4.Toets "CANCEL"
: snelheidsregelaar uitschakelen.
Om een snelheid in te stellen, moet de snelheid van de auto hoger zijn dan
40 km/h en moet ten minste de tweede
versnelling zijn ingeschakeld.De parkeerhulp detecteert elk obstakel
dat zich achter de auto bevindt
(voet-ganger, auto, boom, hek, ...).
D
e auto is voorzien van vier sensoren:
D. twee zijsensoren.
E
. twee centrale sensoren.
Parkeerhulp met geluidssignaal
121
123
RIJDEN
Vierwielaandrijving
Afhankelijk van de omstandigheden
kan de bestuurder kiezen uit drie soor-
ten aandrijving:
A. Tweewielaandri
jving (2WD),
B. Vierwielaandrijving (4WD AUTO),
C. Vierwielaandrijving (4WD LOCK).
11 9
Plus...
U kunt de aandrijving wijzigen wan-neer de auto stilstaat of tijdens hetrijden als u langzamer dan 100 km/hrijdt.
II
COMFORT
44 Let erop dat voor een gelijkmatige ver-
deling van de lucht naar het interieur de
uitstroomopening onder de voorruit, de
ventilatieroosters, de luchtkanalen on-
der de voorstoelen en de ventilatieope-
ningen in de bagageruimte vrij blijven. Bij stilstand is het normaal dat er onder
de auto een plasje water verschijnt, aan-
gezien de airconditioning het condens-
water druppelsgewijs afvoert via een
daarvoor bestemde afvoeropening.
Gebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt en laat het systeem in dat ge-
val door het CITROËN-netwerk of een
gekwalifi ceerde werkplaats controleren.
VOLAUTOMATISCHE
AIRCONDITIONING
Dek de temperatuur- en luchtvoch-
tigheidssensor 2
en de zonnesensor
7
niet af.
Deze zorgen voor de regeling van de
airconditioning.
Gebruiksadviezen
Gebruik bij warm weer voor een
krachtige ventilatie uitsluitend de
ventilatieroosters 1
en 4
.
Als de binnentemperatuur zeer
hoog blijft nadat de auto lang in de
zon heeft gestaan, kunt u het passa-
gierscompartiment kort ventileren. Zet de airconditioning uit, zodra
de klimatologische omstandig-
heden dit toelaten. Het is aan te raden de automatische
regeling van de airconditioning te ge-
bruiken. Hiermee worden de luchthoe-
veelheid, de binnentemperatuur en de
luchtverdeling automatisch en optimaal
geregeld aan de hand van signalen van
verschillende sensoren (buitentempe-
ratuur-, binnentemperatuur- en zonne-
sensor), zodat u de instelling niet hand-
matig hoeft te wijzigen. Bij een zware belasting van de motor
(trekken van een zware aanhanger op
een steile helling bij een hoge buiten-
temperatuur) kan de airconditioning tij-
delijk worden uitgeschakeld voor een
optimale trekkracht van de motor.
Sluit alle ruiten, zodat de airconditio-
ning effectief kan werken.
Controleer regelmatig de staat van het
interieurfi lter. De fi lterelementen dienen
periodiek te worden vervangen. Laat
de fi lterelementen twee keer zo vaak
vervangen als de omstandigheden dit
vereisen.
Het airconditioningssysteem is chloor-
vrij en is niet schadelijk voor de ozon-
laag.
Zet de airconditioning 1 tot 2 keer per
maand 5 tot 10 minuten aan om het sy-
steem in perfecte staat te houden.
1.
Ventilatieroosters middenconsole.
2.
Temperatuursensor.
3.
Uitstroomopening beenruimte.
4.
Zijventilatieroosters.
5.
Uitstroomopeningen zijruitontwase-
ming.
6.
Uitstroomopeningen voorruitontwa-
seming.
7.
Zonnesensor.
IV
!
ZICHT
88
Automatische verlichting Verlichting overdag
*
*
Volgens land van bestemming.
Automatisch uitschakelen
Het dim-/grootlicht wordt automatisch
uitgeschakeld als de sleutel uit het con-
tact wordt verwijderd, of wanneer het
portier van de bestuurder wordt ge-
opend
terwijl het contact in de stand
"LOCK" of "ACC" staat. Bij uitvoeringen met verlichting overdag
wordt het dimlicht ingeschakeld als de
auto wordt gestart.
Dit verklikkerlampje gaat bran-
den op het instrumentenpaneel.
De verlichting van de cockpit (instru-
mentenpaneel, multifunctioneel display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat branden. Het parkeerlicht en het dimlicht worden au-
tomatisch ingeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving onvoldoende is.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is.
De sensor bevindt zich aan de onder-
zijde van de voorruit.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats om de
gevoeligheid van de sensor in te stel-
len.
Bij mist of sneeuwval kan de
lichtsensor voldoende licht waar-
nemen en zullen de lichten niet
automatisch worden ingeschakeld.
Dek de lichtsensor niet af, de bijbeho-
rende functies worden dan niet meer
bediend.
De gevoeligheid van de automatische
verlichting kan worden ingesteld in
het menu "Uitrusting" van het kleu-
rendisplay.
IV
ZICHT
90
RUITENWISSERSCHAKELAAR Handmatige bediening
De ruitenwisserschakelaar bestaat uit
schakelaar A
en ring B
.
één keer wissen.
Ruitenwissers vóór
A.
selecteer de wissnelheid met de
schakelaar:
uit.
interval (wissnelheid handma-
tig in te stellen).
lage snelheid .
hoge snelheid.
B.
ringschakelaar voor instellen van de
interval van de ruitenwisser of van de
gevoeligheid van de regensensor.
De volgende instellingen kunnen wor-
den verhoogd of verlaagd:
●
de frequentie van het wissen als de rui-
tenwissers in de stand interval staan,
●
de gevoeligheid van de regensen-
sor als de ruitenwissers in de auto-
matische stand staan.
- "+" : hoge gevoeligheid.
- "-" : lage gevoeligheid.
Koplampsproeiers
Druk op het uiteinde van de verlichtings-
schakelaar om de koplampsproeiers in
te schakelen. Deze werken alleen bij
ingeschakeld dim-/grootlicht.
Programmeren
Er is ook een automatische bediening
van de ruitenwissers beschikbaar, zoals
de automatische ruitenwissers voor.
Ruitensproeiers vóór
Beweeg de ruitenwisserschakelaar naar
u toe. De ruitensproeiers treden in wer-
king en de ruitenwissers worden enige
tijd ingeschakeld.
De koplampsproeiers treden gelijktijdig
in werking indien de dim-/grootlich-
ten branden
. Bepaalde functies van de ruitenwis-
ser vóór (interval, ...) kunnen worden
ingesteld in het menu "Uitrusting" van
het kleurendisplay.
Uitvoering met intervalstand
Uitvoering met automatische ruitenwissers
of
automatisch (wissnelheid hand-
matig in te stellen).
IV
!
ZICHT
91
B . selectiering ruitenwisser achter:
uit.
interval.
wissen met ruitensproeier.
Ruitenwisser achter
De ruitenwisser wist twee keer en scha-
kelt vervolgens naar de intervalstand,
met een interval van enkele seconden.
Houd de ring in deze stand om de rui-
tensproeier en de ruitenwisser enige
tijd in te schakelen.
Het interval van de ruitenwisser ach-
ter kan worden ingesteld in het menu
"Uitrusting" van het kleurendisplay.
Automatische ruitenwissers vóór
De ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de sensor achter de
binnenspiegel regen detecteert. De snel-
heid van de ruitenwissers wordt aange-
past aan de hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
)
Zet de schakelaar A
in de stand
"AUTO"
.
Er verschijnt een melding op het multi-
functionele display.
Uitschakelen
)
Zet de schakelaar A
in de stand
"OFF"
.
Er verschijnt een melding op het multi-
functionele display.
Storing
Dek de regensensor, die zich gecombi-
neerd met de lichtsensor in het midden
van de voorruit achter de binnenspiegel
bevindt, niet af.
Schakel de automatische wer-
king van de ruitenwissers uit als
de auto wordt gewassen in een
wasstraat.
Om het rubber van de ruitenwissers
te beschermen wordt geadviseerd de
automatische stand van de ruitenwis-
sers uit te schakelen als de auto ge-
parkeerd staat en wanneer de buiten-
temperatuur lager is dan 0
° C.
Wacht 's winters met het inschakelen
van de automatische ruitenwissers
tot de voorruit ontdooid is.
VI
!
VEILIGHEID
108
AIRBAGS
De airbags werken alleen als
het contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaats-
vindt (tijdens hetzelfde of een vol-
gend ongeval), werken de airbags
niet meer.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen het hoofd
en de borst van de bestuurder en de
passagier bij een frontale aanrijding.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd
in het stuurwiel en de passagiersair-
bag in het dashboard, boven het dash-
boardkastje.
Activering
De airbags worden gelijktijdig opgebla-
zen, behalve als de airbag aan pas-
sagierszijde is uitgeschakeld, bij een
ernstige frontale aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone vóór ( A
),
in de lengterichting van de auto en van-
af de voorzijde richting de achterzijde
van de auto, die zich op een horizontale
ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tus-
sen het dashboard en de inzittende
om te verhinderen dat deze naar voren
klapt.
Registratiezones voor een aanrijding
A.
Impactzone vóór
B.
Impactzone opzij
Het activeren van de airbags gaat ge-
paard met onschadelijke rookvorming
en een knal, als gevolg van de active-
ring van de pyrotechnische lading die
in het systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt ge-
produceerd, kan het gehoor gedu-
rende een korte periode enigszins
verminderen.
De airbags zijn speciaal ontworpen om
de veiligheid van de inzittenden (uitge-
zonderd de middelste passagier ach-
ter) te verhogen bij ernstige aanrijdin-
gen. Ze vormen een aanvulling op de
werking van de veiligheidsgordels met
gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren re-
gistreren in dat geval de frontale en
zijdelingse aanrijdingen waaraan de
registratiezones voor een aanrijding
worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden
de airbags onmiddellijk opgeblazen
en beschermen de inzittenden van
de auto (uitgezonderd de middelste
passagier achter). Direct na de aan-
rijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt
belemmerd en de inzittenden de
auto eventueel kunnen verlaten,
- bij een minder ernstige aanrijding of
een aanrijding van achteren en in
bepaalde gevallen waarbij de auto
over de kop slaat, treden de airbags
niet in werking. De veiligheidsgor-
dels zorgen in deze situaties voor
een afdoende bescherming
.
VII
RIJDEN
123
PARKEERHULP ACHTER
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (voetganger, fi etser,
auto, boom, hek...) dat zich achter de
auto bevindt. Het waarschuwt u echter
niet voor objecten die zich direct onder
de bumper bevinden.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld zodra
de auto achteruitrijdt.
De geluidssignalen geven de afstand
tot het obstakel aan. Hoe dichter de
auto bij het obstakel komt, hoe korter
de tijd tussen de signalen is.
Als de auto op een bepaalde afstand
van het obstakel komt, is het geluids-
signaal continu hoorbaar:
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaam-
heden of gelijksoortige obstakels die
zijn waargenomen bij aanvang van
de parkeermanoeuvre, kunnen soms
niet meer worden waargenomen tij-
dens het vervolg van de manoeuvre.
Plaats van de sensoren
De auto is voorzien van vier sensoren:
- twee zijsensoren A
,
- twee centrale sensoren B
.
Auto zonder trekhaak
Auto uitgerust met trekhaak
Bereik van de sensoren
Bij auto's met trekhaak is het bereik van
de sensoren anders dan bij auto's zon-
der trekhaak.
Wanneer u het systeem instelt op auto
met trekhaak, valt het gebied C
buiten
het bereik van de sensoren.
Het systeem is bedoeld als hulpmid-
del voor de bestuurder. De bestuur-
der dient altijd alert te zijn en blijft
zelf verantwoordelijk.
Sensoren
Afstand
auto-obstakel
minder dan:
Zijsensoren A
ongeveer 25 cm
Centrale
sensoren B
zonder trekhaak
ongeveer 40 cm
Centrale
sensoren B
met
trekhaak
ongeveer 60 cm
Dit systeem bestaat uit ultrasoonsenso-
ren die zijn aangebracht in de achter-
bumper.