De knoppen
en
activeren verschillende
functies, afhankelijk van de volgende situaties:
❒zorgen binnen het menu voor het naar beneden
en naar boven doorlopen;
❒zorgen tijdens instellingen voor het verhogen en
verlagen van de waarden.
SETUP-MENU
Het menu bestaat uit een serie opties die gekozen
kunnen worden met de knoppen
en
,
waarna verschillende keuze- en
instellingsmogelijkheden (Setup) worden geboden.
Sommige opties hebben een submenu. Het menu
wordt geactiveerd door de knop
kort in te
drukken.Het menu bestaat uit de volgende opties:
❒MENU
❒VERLICHTING
❒DIFFUSOR INSTRUMENTENPANEEL
❒PIEP SNELHEID
❒SENSOR KOPLAMPEN (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
❒FLANKLICHTEN (bochtverlichting)
❒ACTIVERING TRIP B
❒STEL UUR (tijd) IN
❒STEL DATUM IN
❒EERSTE PAGINA (voor bepaalde versies/
markten)
❒AUTOCLOSE
❒MEETEENHEID
❒TAAL
❒GELUIDSSTERKTE WAARSCHUWINGEN
(zoemervolume)
❒GELUIDSSTERKTE TOETSEN
❒PIEP VEILIGHEIDSGORDELS
❒SERVICE
❒AIRBAG PASSAGIER (voor bepaalde
versies/markten)
❒SLUIT MENU AF
fig. 8
L0F0042
12
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Ga als volgt te werk om de snelheidslimiet in te
stellen:
❒druk kortstondig op de knop
: op de display
verschijnt het opschrift "Piep snelheid";
❒druk op de knop
of
om de
snelheidsbegrenzing in (On) of uit (Off) te
schakelen;
❒wanneer de functie reeds is ingeschakeld, druk
op
of
om de gewenste snelheidslimiet
te selecteren en druk vervolgens op
de keuze
te bevestigen.
OpmerkingDeze waarde kan men instellen
tussen 30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph,
in functie van de ingestelde eenheid. Zie de
paragraaf “Meeteenheid instellen (Meeteenheid)”
die hierna wordt beschreven. Elke druk op de
knop
/
verhoogt of verlaagt de waarde 5
eenheden. Houd de knop
/
ingedrukt
om de waarde automatisch snel te verhogen/
verlagen. Wanneer de gewenste waarde wordt
bereikt, kan men de instelling afronden door
opnieuw de knop kortstondig in te drukken.
❒druk kortstondig op de knopom terug te
keren naar het menuscherm of druk langdurig
op de knop om terug te keren naar het
standaardscherm zonder op te slaan.
Ga als volgt te werk om de instelling te annuleren:
❒druk kortstondig op de knop: op de display
knippert "On";❒druk op de knop
: op de display knippert
"Off";
❒druk kortstondig op de knop
om terug te
keren naar het menuscherm of druk langdurig
op de knop om terug te keren naar het
standaardscherm zonder op te slaan.
Sensor koplampen (gevoeligheid
schemersensor/automatische inschakeling
koplampen instellen)(voor bepaalde
versies/markten)
Deze functie wordt gebruikt om de koplampen in
of uit te schakelen in functie van de sterkte van
het buitenlicht.
De gevoeligheid van de schemersensor kan worden
ingesteld op 3 niveaus (niveau 1 = minimum
gevoeligheid, niveau 2 = matige gevoeligheid,
niveau 3 = maximum gevoeligheid); hoe hoger de
gevoeligheid, des te minder buitenlicht er nodig
is om de buitenverlichting in te schakelen (bijv. bij
een lichtgevoeligheid van niveau 3 zullen de
koplampen bij zonsondergang vroeger aangaan
dan bij de niveaus 1 en 2).
Ga als volgt te werk om in te stellen:
❒druk kortstondig op de knop: op de display
begint de vorige lichtgevoeligheid te knipperen;
❒druk op de knop
of
om de instelling uit
te voeren;
❒druk kortstondig op de knop
om terug te
keren naar het menuscherm of druk langdurig
op de knop om terug te keren naar het
standaardscherm zonder op te slaan.
14
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK
De dagverlichting is een alternatief
voor het dimlicht in landen waar dit
tijdens het rijden overdag verplicht is, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
BELANGRIJK
De dagverlichting mag het dimlicht
niet vervangen tijdens het rijden
in het donker en in tunnels. Het gebruik van
de dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land waar
u rijdt. Neem de wettelijke voorschriften
in acht.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand MAR, de
ring A fig. 34 naar
. Als het dimlichten is
ingeschakeld, gaat de dagverlichting uit en
worden het stadslicht en het dimlicht
ingeschakeld. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.Als de contactsleutel naar STOP wordt gedraaid of
wordt verwijderd en de ring wordt van O naar
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden. Het
controlelampje
op het instrumentenpaneel
gaat branden.
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden ingeschakeld
met de contactsleutel in de stad STOP of
verwijderd, door de ring A eerst naar de standO
en vervolgens naar de stand
te draaien.
Het controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden. Met behulp van de
richtingaanwijzerhendel kan de zijde van de
parkeerlichten (links of rechts) gekozen worden.
AUTOMATISCHE INSCHAKELING
KOPLAMPEN (AUTOLIGHT) (Schemersensor)
(voor bepaalde versies/markten)Deze op de voorruit geplaatste infrarood-ledsensor
detecteert samen met de regensensor de
verschillen in sterkte van het omgevingslicht op
basis van de lichtgevoeligheid die in het
Setup-menu is ingesteld: hoe hoger de
gevoeligheid, des te minder buitenlicht er nodig is
om de buitenverlichting in te schakelen.
50
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Inschakeling
De schemersensor wordt ingeschakeld wanneer de
ring A fig. 34 naar
wordt gedraaid. Op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, het stadslicht en het dimlicht
automatisch branden.
Wanneer de lichten door de sensor worden
ingeschakeld, kunnen ook de mistlampen (voor
bepaalde versies/markten) en de mistachterlichten
ingeschakeld worden. Wanneer de lichten
automatisch uitgeschakeld worden, worden ook de
mistlampen en de mistachterlichten (indien
ingeschakeld) uitgeschakeld. De volgende keer dat
de lichten automatisch ingeschakeld worden,
moeten de mistlampen handmatig ingeschakeld
worden (indien nodig).
Bij actieve sensor kunnen grootlichtsignalen
worden gegeven, maar het grootlicht zelf kan niet
ingeschakeld worden. Draai, om dit licht in te
schakelen, de ring A naar
en activeer het vaste
dimlicht.
Wanneer de lichten automatisch ingeschakeld zijn
en vervolgens door de sensor uitgeschakeld
worden, gaat eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit. Als de geactiveerde
sensor slecht functioneert, worden het stadslicht
en het dimlicht ongeacht de sterkte van het
omgevingslicht ingeschakeld en wordt het defect
van de sensor op de display van het
instrumentenpaneel getoond. Het is ook mogelijk
om de sensor uit te schakelen en deze lichten
indien nodig handmatig in te schakelen.BELANGRIJK De schemersensor is niet in staat
om mist te detecteren. In dat geval moet de
verlichting handmatig ingeschakeld worden.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen met de ring in
stand
: duw de hendel naar voren naar het
dashboard (instabiele stand). Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel wordt losgelaten, gaat het
grootlicht uit, het dimlicht gaat branden en het
controlelampje
dooft.
Het is niet mogelijk het grootlicht vast in te
schakelen wanneer de automatische inschakeling
van de verlichting actief is.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek voor het grootlichtsignaal de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand). Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog:inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag:inschakeling linker richtingaanwijzer.
Het controlelampje
of
gaat op het
instrumentenpaneel branden. De
richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als
het stuurwiel weer wordt rechtgezet.
51WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (onstabiele stand)
om de ruitensproeier in te schakelen.
Als de hendel langer dan een halve seconde wordt
aangetrokken, dan worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stoppen de
ruitensproeiers onmiddellijk terwijl de
ruitenwissers nog drie slagen maken.
Na circa zes seconden volgt nog een extra
reinigingsslag.
REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
De regensensor bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel, staat in contact met de
voorruit fig. 36 en zorgt ervoor dat de frequentie
van de slagen van de ruitenwissers, bij het wissen
met interval, automatisch wordt aangepast aan
de regenintensiteit op de ruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend
varieert van uitgeschakelde ruitenwissers (geen
wisslagen) als de ruit droog is, tot ruitenwissers
die ingeschakeld worden op de eerste continue
snelheid (langzaam continu wissen) bij hevige
regen.Inschakelen
Breng de rechter hendel een stand omlaag. Als de
regensensor wordt ingeschakeld, maken de
ruitenwissers één wisslag.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de sensor
schoon.
Als de draaiknop B fig. 35 wordt verdraaid, dan
wordt de gevoeligheid van de regensensor
verhoogd, waardoor de overgang van stilstaande
ruitenwissers (geen wisslagen) bij een droge ruit,
naar de eerste snelheid (langzaam continu wissen)
sneller plaatsvindt.
Door de gevoeligheid van de regensensor te
verhogen, maken de ruitenwissers één wisslag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij
ingeschakelde regensensor, dan werkt de normale
reinigingscyclus. Daarna wordt de normale
automatische werking van de regensensor hervat.
fig. 36
L0F0188
54
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Uitschakelen
Draai de contactsleutel in de stand STOP. Bij de
volgende start van de motor (sleutel in de stand
MAR), schakelt de regensensor niet weer in. Voor
het inschakelen van de regensensor moet de
hendel omhoog of omlaag en vervolgens in
middelste stand worden gezet. Als de regensensor
op deze manier opnieuw wordt ingeschakeld,
wordt ten minste één wisslag uitgevoerd,
ook wanneer de ruit droog is.
De regensensor is in staat om de volgende
condities te herkennen waaraan hij zich
automatisch aanpast:
❒aanwezigheid van vuil op het gecontroleerde
oppervlak (zout, vuil, enz.);
❒aanwezigheid van waterstrepen door versleten
ruitenwisserbladen;
❒verschil tussen dag en nacht.
Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een
wastunnel.Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit
zit.
BELANGRIJK
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet
worden schoongemaakt.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De achterruitwisser/-sproeier kan alleen werken
met de contactsleutel in de stand MAR.
Inschakelen
De achterruitwisser kan in verschillende standen
worden gezet door de draaischakelaar B fig. 35
vannaar
te verplaatsen:
❒wissen met interval wanneer de ruitenwissers
voor niet werken;
❒synchroon wissen met de ruitenwissers voor
(maar met de halve wisfrequentie);
❒continu wissen met ingeschakelde
achteruitrijversnelling en bediening.
Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en achter, is
wisfrequentie continu.
Door de hendel naar het stuur te trekken
(onstabiele stand), wordt de achterruitsproeier
ingeschakeld. Als de hendel ten minste een halve
seconde in deze stand wordt gehouden, dan wordt
ook de achterruitwisser ingeschakeld. Door de
hendel los te laten, wordt de automatische
wis-/wasregeling ingeschakeld, net als voor de
ruitenwissers voor.
55WEGWIJS IN UW
AUTOVEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
"ENERGY SAVING" FUNCTIE (voor bepaalde versies/markten) Als de bestuurder, na een automatische start van de motor, gedurende 3 minuten geen enkelehandeling uitvoert, dan schakelt het Start&Stop-systeem de motor definitief uit om brandstof tekunnen besparen. In dergelijke gevallen kan mende motor alleen herstarten m.b.v. decontactsleutel. Opmerking
De motor kan in elk geval draaiende
worden gehouden door het Start&Stop-systeem uitte schakelen. ONREGELMATIGE WERKING Indien zich een storing voordoet, wordt het Start&Stopsysteem uitgeschakeld. De bestuurderwordt op de hoogte gebracht van de storing doorhet knipperen van het symbool
op de display
(bij sommige versies verschijnt een melding op dedisplay). Wendt u in dergelijke gevallen altijdtot het Lancia Servicenetwerk.
LANGDURIGE STILSTAND VAN DE AUTO Bij langdurige stilstand van de auto, moet men bijzonder opletten dat de stroomvoorziening vande accu wordt onderbroken. Ga als volgt te werk: koppel de stekker A fig. 70 (druk op knop B) van de accusensor C op deminklem D van de accu los. Koppel deze sensornooit van de accu los, behalve bij vervanging vande accu.
BELANGRIJK
Raadpleegsteedshet
Servicenetwerk alvorens de accu te
vervangen. Vervang de accu door eenexemplaar van hetzelfde type (HEAVYDUTY) en met identieke specificaties.
fig. 70
L0F0083
91WEGWIJS IN UWAUTOVEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLENONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
Lancia
MAGIC PARKING(voor bepaalde versies/markten)
Het Magic Parking systeem meldt de bestuurder
een vrije parallelle parkeerplek die geschikt is voor
de lengte van de auto; het helpt de bestuurder bij
het inparkeren door automatisch de beweging
van het stuurwiel aan te passen.
Tijdens deze manoeuvre wordt de bestuurder ook
geassisteerd door de parkeersensoren (4 voor en
4 achter) die informatie over de afstand ten
opzichte van obstakels voor of achter de auto
verschaffen.
Tijdens het zoeken naar een parkeerplek zijn de
sensoren voor en achter niet geactiveerd (alleen de
sensoren opzij). Tijdens het inparkeren worden
de sensoren voor en achter automatisch
geactiveerd zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
BELANGRIJK
De uiteindelijke
verantwoordelijkheid tijdens het
parkeren ligt altijd bij de bestuurder.
Tijdens het inparkeren moet altijd
gecontroleerd worden of er geen mensen of
dieren in de ruimte waar gemanoeuvreerd
wordt aanwezig zijn.
BELANGRIJK
De parkeersensoren dienen als hulp
voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht. Het
Magic Parking systeem regelt op GEEN
ENKELE manier de snelheid van de auto
tijdens het inparkeren: de bediening van
gas- en rempedaal blijft voor rekening van
de bestuurder.
SENSOREN
Voor het zoeken naar een parkeerplek, maakt het
systeem gebruik van de sensoren opzij fig. 77,
die automatisch geactiveerd worden bij snelheden
onder 30 km/h. Als de bestuurder in deze fase
langs een ruimte rijdt die geschikt wordt geacht
als parkeerplek, kan de functie opgevraagd
worden met de speciale knop
op het
instrumentenpaneelfig. 78: op de display van het
instrumentenpaneel worden de aanwijzingen
weergegeven om de manoeuvre te verrichten.
Als de functie niet door de bestuurder wordt
aangevraagd (knop ingedrukt), wordt er geen
informatie getoond.
98
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER