sloten of gesmoord om zo de uitstromende
hoeveelheid lucht te regelen.
Gemengde ventilatieEr stroomt lucht naar binnen via de
dashboardroosters, de vloerroosters en
de ontdooiroosters.
OPMERKING:
Bij veel temperatuurinstellingen is de twee-
ledige ventilatiestand bedoeld om koelere
lucht toe te voeren via de dashboardroos-
ters en warmere lucht via de vloerroosters.
Vloerventilatie Er stroomt lucht naar binnen via de
roosters in de vloer. Een geringe hoe-
veelheid lucht stroomt via de openingen
voor voorruit- en zijruitontwaseming.
Mix-ventilatie De lucht stroomt via de vloeropeningen
en de roosters voor ontwaseming van
voor- en zijruiten. Deze ventilatiestand
kunt u het beste gebruiken bij koud
weer of sneeuw. De binnentemperatuur is be-
haaglijk, terwijl de voorruit schoon blijft. Stand ontdooien/ontwasemen
De lucht stroomt via de roosters voor
ontwaseming van de voor- en zijruiten.
Gebruik de ontdooimodus met maxi-
male temperatuursinstelling om zo snel moge-
lijk de voorruit en de zijruiten te ontdooien.
Wanneer de ontdooimodus is geselecteerd, zal
de aanjager automatisch op het standaard
ingesteld middelhoog toerental gaan draaien,
tenzij de aanjager handmatig geregeld wordt.
OPMERKING:
Als een andere modus in werking is, kan het
systeem niet automatisch de aanwezigheid
van mist, nevel of ijs op de voorruit detecte-
ren. De ontdooimodus moet handmatig wor-
den geselecteerd om een beslagen voorruit
en beslagen zijramen schoon te maken.
Airconditioning (A/C)
Met de toets voor de airconditioning (A/C) kan
de gebruiker het airconditioningsysteem hand-
matig in- of uitschakelen. In de A/C-modus en
met de automatische temperatuurregeling in-
gesteld op een lage temperatuur, stroomt ge-
droogde lucht uit de uitblaasopeningen. Wan-
neer de spaarstand gewenst is, drukt u de A/C-toets op het ATC-scherm uit, waarmee het
aircosysteem uitschakelt.
OPMERKING:
•
Wanneer het systeem in de stand Mengen
of Ontdooien staat, kan de A/C worden
uitgeschakeld, maar het aircosysteem
blijft actief om te voorkomen dat de ramen
kunnen beslaan.
• Wanneer zich wasem of condens vormt
op de voorruit of zijramen, kiest u de
ontdooimodus en verhoogt u de aanjager-
snelheid.
Circulatieknop Wanneer de buitenlucht rook, on-
prettige luchtjes of veel vocht be-
vat, of wanneer een snelle koeling
gewenst is, kunt u de binnenlucht
laten circuleren door de recircula-
tietoets in te drukken. De
recirculatiestand mag slechts tijdelijk worden
gebruikt. Wanneer deze toets geselecteerd is
brandt de recirculatie-LED. Druk de toets nog-
maals in om de LED van de recirculatiemodus
uit te schakelen en buitenlucht binnen te laten.
209
kan schade veroorzaken aan het uitlaatsys-
teem. Raadpleeg voor meer informatie “Ei-
sen aan de brandstof – Dieselmotor” onder
“Starten en bedienen”.
Gebruik accudeken
De accu verliest 60 % van zijn tornvermogen
als de temperatuur van de accu daalt tot -18
°C. Voor dezelfde daling in temperatuur heeft
de motor tweemaal zoveel vermogen nodig om
bij hetzelfde toerental aan te slaan. Het gebruik
van een accudeken verhoogt het startvermo-
gen bij lage temperaturen aanzienlijk. Ge-
schikte accudekens zijn verkrijgbaar bij uw
erkende MOPAR-dealer.
Startprocedure motor
WAARSCHUWING!
Giet NOOIT brandstof of een andere ontvlam-
bare vloeistof in de luchtinlaat van de motor
om het voertuig te starten. Hierdoor kunnen
steekvlammen ontstaan die ernstig letsel kun-
nen veroorzaken.
1. De keuzehendel moet in de stand NEUTRAL
of PARK staan voordat u de auto kunt starten. 2. Draai de contactsleutel in de ON-stand.
3. Kijk naar het controlelampje
Wachten met
starten in het instrumentenpaneel. Raadpleeg
voor meer informatie “Instrumentgroep” onder
“De functies op uw dashboard”. Deze zal twee
tot tien seconden zichtbaar zijn, afhankelijk van
de motortemperatuur. Wanneer het controle-
lampje “Wachten met starten” uitgaat, is de
motor gereed om te worden gestart.
4. Tipstart-functie
Druk niet op het gaspedaal. Met de Houder
met ingebouwde sleutel (FOBIK) kunt u het
contact even in de START-stand zetten en dan
weer loslaten. De startmotor blijft draaien en
slaat automatisch af als de motor begint te
draaien. Als de motor niet aanslaat, slaat de
startmotor automatisch binnen 20 seconden af.
Indien nodig kan de startmotor worden uitge-
schakeld door de contactsleutel in de stand
OFF te draaien.
5. Laat de motor na aanslaan nog ca. 30 se-
conden stationair draaien voordat u gaat rijden.
De olie kan zo door het motorblok circuleren en
de turbolader smeren. Laat de motor niet te lang stationair draaien als
de temperatuur buiten lager is dan -18 °C.
Lang stationair draaien kan schadelijk zijn voor
de motor omdat de temperatuur in de verbran-
dingskamer zover daalt dat de brandstof niet
volledig verbrandt. Door onvolledige verbran-
ding vormt zich koolstof en hars op de zuiger-
veren en de inspuitmondstukken. De niet-
verbrande brandstof kan ook in het carter
binnendringen, waardoor de olie wordt ver-
dund en er snelle slijtage aan de motor wordt
veroorzaakt.
Opwarmen motor
De gasklep niet volledig openen als de motor
koud is. Bij starten van een koude motor voert u
de motor langzaam op tot het bedrijfstoerental
zodat de oliedruk wordt gestabiliseerd terwijl
de motor warmdraait.
OPMERKING:
Een koude motor onbelast laten draaien met
een hoog toerental kan witte rook en een
slecht werkende motor tot gevolg hebben.
Onbelaste motortoerentallen moeten onder
222
4WD AUTO
Dit schakelbereik wordt toegepast op opper-
vlakken zoals ijs, sneeuw, gravel, zand en
droge, verharde ondergronden.
OPMERKING:
Raadpleeg “Selec-Terrain– Indien aanwe-
zig” onder “Starten en bedienen” voor na-
dere informatie betreffende de verschillende
standen en het beoogde gebruik hiervan.
NEUTRAL (NEUTRAAL)
Deze stand ontkoppelt zowel voor als achter de
aandrijfassen van de aandrijflijn. Deze stand is
te gebruiken voor het slepen van het voertuig
achter een ander voertuig. Raadpleeg “Slepen
achter een motorhome” onder “Starten en be-
dienen” voor meer informatie. 4WD LOW
Dit schakelbereik is bedoeld voor het op lage
snelheid gebruiken van de vierwielaandrijving.
Het koppelt de aandrijfassen voor en achter
aan elkaar en laat de voor- en achterwielen
draaien met dezelfde snelheid. Dit biedt extra
tractie en maximale grip en dient uitsluitend
gebruikt te worden op losse en gladde onder-
gronden. Rij niet sneller dan 40 km/u.
OPMERKING:
Raadpleeg “Selec-Terrain
– Indien aanwe-
zig” voor nadere informatie betreffende de
verschillende standen en het beoogde ge-
bruik hiervan.
Schakelprocedures
4WD HI tot 4WD LOW
Terwijl het voertuig 0 tot 5 km/h rijdt, de ontste-
kingsschakelaar in stand ON staat, of terwijl
de motor draait, schakelt u de transmissie in
stand NEUTRAL en drukt u eenmaal op de
toets “4WD LOW” op de schakelaar van de
tussenbak. Het controlelampje 4WD LOW in
de instrumentgroep begint te knipperen en
brandt continu wanneer de schakelactie is vol-
tooid. OPMERKING:
De melding “For 4x4 Low Slow Below 3 MPH
or 5 KPH Put Trans in N Press 4 Low” Zet
Trans in N, druk 4 Low voor 4x4 Low trager
dan 5 km/h) knippert in het elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) wanneer
niet aan de juiste schakelcondities/
koppelingen voldaan wordt of wanneer de
temperatuur van de schakelmotor van de
tussenbak te hoog dreigt te worden. Voor
meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in
De functies op uw dashboard .
Tussenbakschakelaar
231
4WD LOW tot 4WD HI
Terwijl het voertuig 0 tot 5 km/h rijdt, de ontste-
kingsschakelaar in standON staat, of terwijl
de motor draait, schakelt u de transmissie in
stand NEUTRAL en drukt u eenmaal op de
toets “4WD LOW” op de schakelaar van de
tussenbak. Het indicatielampje 4WD LOW in
de instrumentgroep begint te knipperen en
dimt wanneer de schakelactie is voltooid.
OPMERKING:
• De melding “For 4x4 High Slow Below
3 MPH or 5 KPH Put Trans in N Press 4
Low” Zet Trans in N, druk 4 Low voor 4x4
Low trager dan 5 km/h) knippert in het
elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) wanneer niet aan de juiste
schakelcondities/koppelingen voldaan
wordt of wanneer de temperatuur van de
schakelmotor van de tussenbak te hoog
dreigt te worden. Voor meer informatie
raadpleegt u het Elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC) in De functies
op uw dashboard .
• U kunt in of uit de stand 4WD LOW scha-
kelen wanneer het voertuig volkomen stil
staat. Hierbij kan het probleem zich voor- doen dat de tanden van de betreffende
tandwielen niet goed zijn uitgelijnd. Er
kunnen daarom meerdere pogingen no-
dig zijn om de tanden in lijn te brengen en
het schakelen te voltooien. De beste me-
thode is terwijl de auto zich voortbeweegt
met een snelheid van 0 tot 5 km/uur. Als
de auto sneller rijdt dan 5 km/u, zal de
tussenbak het schakelen niet toestaan.
Schakelen in NEUTRAL
1. Draai de contactsleutel in de stand ON, de
motor draait niet.
2. De auto staat stil, de voet op de rem.
3. Zet de transmissie in de stand NEUTRAL
(Neutraal).
4. Houd de penschakelaar NEUTRAL gedu-
rende vier seconden ingedrukt (bijv. met be-
hulp van een pen) totdat het LED-lampje bij de
schakelaar begint te knipperen. Dit duidt er op
dat de bak geschakeld wordt. Het lampje stopt
met knipperen (brandt continu) wanneer de
tussenbak volledig in NEUTRAL geschakeld is.
De melding “To Tow Vehicle Safely, Read Neu-
tral Shift Procedure in Owners Manual” (Raad- pleeg de procedure voor het in neutraal scha-
kelen in de gebruikershandleiding voor veilig
afslepen van het voertuig) verschijnt op het
elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC).
Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De
functies op uw dashboard .
5. Herhaal stappen 1 tot 4 om uit NEUTRAL te
schakelen.
OPMERKING:
Wanneer niet aan de vereiste schakelcondi-
ties/koppelingen voldaan wordt, knippert de
melding “To Tow Vehicle Safely, Read Neu-
Schakelaar voor de neutraalstand
232
tweede versnelling (in plaats van de eerste
versnelling) bij het wegrijden. Hierdoor wordt
het doorslippen van de wielen beperkt. In-
dien voorzien van pneumatische ophanging,
zal de rijhoogte, wanneer de tussenbak in
het schakelbereik High staat, naar de nor-
male rijhoogte (NRH) worden gebracht.
Deze rijhoogte verandert in Off-Road 1 wan-
neer de tussenbak in schakelbereik Low
staat.
• Auto – Geheel automatische fulltime vier-
wielaandrijving voor terrein- en weggebruik.
Verdeelt de tractie over de vier wielen en
geeft een soepele stuurbeleving met sterk
verbeterde handling en acceleratie in verge-
lijking met tweewielaangedreven voertuigen.
Wanneer het voertuig is voorzien van pneu-
matisch ophanging, zal de rijhoogte gewij-
zigd worden in NRH.
• Zand/modder – Afstemming voor terreinge-
bruik in omstandigheden met weinig grip,
zoals in modder, zand of op nat gras. De
aandrijflijn is afgestemd op het leveren van
maximale tractie. Op minder zachte onder-
grond is het mogelijk dat u de wielen voelt
happen . De elektronische remregeling staat afgestemd op een beperkte tractiere-
geling van gas en wielspin. Wanneer het
voertuig is voorzien van pneumatisch ophan-
ging, zal de rijhoogte gewijzigd worden in
Off-Road 1.
• Rotsen – Afgestemd op terreingebruik, uit-
sluitend beschikbaar in bereik 4WD Low.
(Indien voorzien van pneumatische ophan-
ging) wordt de rijhoogte van het voertuig
verhoogt om extra bodemvrijheid te bieden.
Afgestemd op maximale tractie, met verbe-
terde bestuurbaarheid voor gebruik in terrein
met hoge tractie. Activeert de Hill Descent
Control (afdaalhulp) voor het veilig afdalen
vanaf steile hellingen. Voor het op lage snel-
heid overwinnen van obstakels als grote
rotsen, diepe sporen, etc. Indien voorzien
van pneumatische ophanging, wordt de rij-
hoogte van het voertuig gewijzigd in Off-
Road 2. Wanneer de Selec-Terrain™ scha-
kelaar in de ROCK-stand staat en de
tussenbak van 4WD Low naar 4WD High
geschakeld wordt, zal het Selec-Terrain™
systeem terug schakelen naar AUTO.Meldingen op het scherm van het
EVIC (Elektronisch
voertuiginformatiecentrum)
Wanneer de betreffende omstandigheden hier-
toe aanleiding geven, zullen meldingen ver-
schijnen in het EVIC-scherm. Voor meer infor-
matie raadpleegt u het Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De func-
ties op uw dashboard .
QUADRA-LIFT™ —
INDIEN AANWEZIG
Omschrijving
Het Quadra-Lift™ pneumatische ophangsys-
teem biedt, naast het voordeel van de met één
toetsdruk afstelbare rijhoogte, de mogelijkheid
om de voertuighoogte af te stemmen op de
belading van het voertuig.
234
Meldingen op het scherm van het
EVIC (Elektronisch
voertuiginformatiecentrum)
Wanneer de betreffende omstandigheden hier-
toe aanleiding geven, zullen meldingen ver-
schijnen in het EVIC-scherm. Voor meer infor-
matie raadpleegt u hetElektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De func-
ties op uw dashboard .
Elke keer dat een systeemfout is waargenomen
zal dit kenbaar gemaakt worden via een ge-
luidssignaal.
BedieningDe indicatielampjes 3 t/m 6 gaan branden om
de actuele stand van het voertuig aan te geven.
Knipperende indicatielampjes geven standen
aan waarnaar het systeem onderweg is. Bij het
heffen van het voertuig, waarbij meerdere indi-
catielampjes op de toets OMHOOG knipperen,
geeft het hoogste knipperende lampje de stand
aan waarnaar het systeem onderweg is. Bij het
laten zakken van het voertuig, waarbij meer-
dere indicatielampjes op de toets OMHOOG knipperen, geeft het laagste continu bran-
dende lampje de stand aan waarnaar het sys-
teem onderweg is.
Door eenmaal op de toets OMHOOG te druk-
ken zal de ophanging naar een niveau bewe-
gen welke een stand hoger is dan de huidige,
vooropgesteld dat aan alle voorwaarden is
voldaan (bijv. motor draait, snelheid beneden
grenswaarde, etc.). De toets OMHOOG kan
meerdere malen gedrukt worden. Elke toets-
druk zal de rijhoogte met een stap verhogen tot
de uiterste stand voor OR 2, of de hoogste
toegestane stand onder de huidige omstandig-
heden (bijv. voertuigsnelheid, etc.).
Door eenmaal op de toets OMLAAG te drukken
zal de ophanging naar een niveau bewegen
welke een stand lager is dan de huidige, voor-
opgesteld dat aan alle voorwaarden is voldaan
(bijv. motor draait, portieren gesloten, snelheid
beneden grenswaarde, etc.). De toets OM-
LAAG kan meerdere malen gedrukt worden.
Elke toetsdruk zal de rijhoogte met een stap
verlagen tot de minimale stand voor de par-
keermodus, of de laagste toegestane stand
onder de huidige omstandigheden (bijv. voer-
tuigsnelheid, etc.).Automatische aanpassingen van de rijhoogte
vinden plaats op basis van de voertuigsnelheid
en de actuele rijhoogte. De indicatielampjes en
de meldingen op het EVIC-scherm verlopen
gelijk voor zowel automatische aanpassingen
als voor handmatige, door de gebruiker ver-
zochte aanpassingen.
•
Off-Road 2 (OR 2) – Indicatielampjes 4, 5 en
6 branden wanneer het voertuig in de OR
2-stand is.
• Off-Road 1 (OR 1) – Indicatielampjes 4 en 5
branden wanneer het voertuig in de OR
1-stand is.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje 4
brandt wanneer het voertuig in deze stand
is.
• Parkeermodus – Indicatielamp 3 brandt
wanneer het voertuig in parkeermodus is.
Wanneer de parkeermodus is aangevraagd
terwijl de voertuigsnelheid tussen 24 km/h en
40 km/h ligt, zal indicatielamp 4 continu
branden en indicatielamp 3 knipperen terwijl
het systeem wacht totdat de voertuigsnel-
heid verlaagd wordt. Wanneer de voertuig-
snelheid is verlaagd tot minder dan 24 km/h
237
varieert, zodat u licht kunt inparkeren, maar
tijdens normaal rijden ook een goed gevoel
houdt over het stuurgedrag van uw voertuig.
Wanneer zich in het elektrohydraulische stuur-
bekrachtigingssysteem een probleem voordoet
waardoor het systeem geen assistentie meer
kan verlenen bij het sturen, zal het systeem een
mechanische besturing mogelijk maken.
LET OP!
Bij extreme stuurmanoeuvres is het mogelijk
dat de pomp de stuurbekrachtiging reduceert
of zelfs stopt om zo beschadiging van het
systeem te voorkomen. Normaal bedrijf wordt
weer voortgezet wanneer het systeem is af-
gekoeld.Wanneer de melding “SERVICE
POWER STEERING SYSTEM”
(ONDERHOUD STUURBEKRACH-
TIGINGSSYSTEEM) op het EVIC-
scherm verschijnt met een knippe-
rende icoon, geeft dit aan dat het
voertuig onderhoud nodig heeft van een er-
kende dealer. Het is waarschijnlijk dat de stuur-
bekrachtiging van het voertuig is uitgevallen. Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De
functies op uw dashboard .
Wordt de melding “POWER STEERING SYS-
TEM OVER TEMP” (STUURBEKRACHTIGING-
SYSTEEM OVERVERHIT) vergezeld van een
icoon weergegeven op het EVIC-scherm, dan
geeft dit aan dat zich extreme stuurmanoeu-
vres hebben voorgedaan, welke een overver-
hitting van het stuurbekrachtigingsysteem heb-
ben veroorzaakt. De assistentie van de
stuurbekrachtiging zal tijdelijk wegvallen totdat
de oververhittingstoestand niet meer bestaat.
Wanneer de rijomstandigheden dit toestaan,
parkeert u het voertuig en laat u deze gedu-
rende een aantal momenten stil staan totdat het
lampje dimt. Voor meer informatie raadpleegt u
het Elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) in De functies op uw dashboard .
OPMERKING:
• Ook wanneer de assistentie door de
stuurbekrachtiging niet meer werkt, kan
het voertuig nog steeds bestuurd worden.
Onder dergelijke omstandigheden is wel aanzienlijk meer kracht nodig om te stu-
ren, vooral bij lage rijsnelheden en tijdens
parkeermanoeuvres.
• Wanneer deze toestand zich langere tijd
voordoet, raadpleeg uw erkende dealer
voor onderhoud.
5,7-liter motorHet standaard stuurbekrachtigingssysteem
zorgt voor een optimale reactie op stuurma-
noeuvres en maakt de auto gemakkelijk be-
stuurbaar als er weinig ruimte is. Het systeem
voorziet in mechanische stuurkracht als de
stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere
reden uitvalt, blijft de auto normaal bestuur-
baar. Onder dergelijke omstandigheden is er
wel aanzienlijk meer stuurkracht nodig, vooral
bij lage rijsnelheden en tijdens parkeerma-
noeuvres.
OPMERKING:
• Wat meer werkingsgeluid aan het einde
van de stuurwielslag is normaal en duidt
niet op een probleem met de stuurbe-
krachtiging.
242
•De versnellingskeuze moet kloppen met de
rijrichting van de auto (d.w.z. een voertuig
dat een helling oprijdt, moet in een voor-
waartse versnelling staan; een voertuig dat
achteruit een helling oprijdt moet in RE-
VERSE (achteruit) staan.
HSA werkt in REVERSE en alle vooruitversnel-
lingen als aan de criteria voor activering is
voldaan. Het systeem slaat niet aan als de auto
in NEUTRAL of PARK staat.
WAARSCHUWING!
Met een geladen auto of als u een aanhanger
trekt, kunnen er zich op kleine hellingen (dwz.
minder dan 8%) situaties voordoen waarbij
het systeem niet aanslaat en de auto een
beetje achteruit kan rollen. Dit kan een bot-
sing met een andere auto of voorwerp veroor-
zaken. Vergeet nooit dat de bestuurder ver-
antwoordelijk is voor het remmen van de auto. Trekken met HSA
HSA helpt als u op een helling start terwijl u een
aanhanger trekt.
WAARSCHUWING!
•
Als u een aanhangerremregelsysteem ge-
bruikt op uw aanhanger, kunt u de remmen
van uw aanhanger aan- en afzetten met de
remschakelaar. In dat geval is het mogelijk
dat er niet genoeg remdruk is als u het
rempedaal loslaat om de auto en aanhan-
ger op een helling op hun plaats te houden
en dit kan een botsing met een andere auto
of voorwerp achter u veroorzaken. Om te
voorkomen dat u op de helling naar bene-
den rolt als u weer gaat rijden, moet u de
aanhangerrem handmatig inschakelen
voordat u het rempedaal loslaat. Vergeet
nooit dat de bestuurder verantwoordelijk is
voor het remmen van de auto.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• HSA is geen handrem. Als u uw auto op
een helling stilzet zonder de keuzehendel
in PARK te zetten en de handrem te acti-
veren, zal uw auto de heuvel afrollen en
kan een botsing met een andere auto of
voorwerp veroorzaakt worden. Vergeet
nooit om de handrem te gebruiken tijdens
het parkeren op een helling en dat de
bestuurder verantwoordelijk is voor het
remmen van de auto
HSA uit
Als u het HSA-systeem wilt uitschakelen, dan
kunt u dat doen met behulp van de Door de
klant geprogrammeerde functies op het elek-
tronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC).
Voor meer informatie raadpleegt u het Elektro-
nisch voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De
functies op uw dashboard .
Ready Alert BrakingDoor de Ready Alert Braking (anticiperend
remsysteem) kan de tijd gereduceerd worden
welke nodig is om in noodstopsituaties de volle
250