reinigen) of "SERVICE PARK ASSIST SYSTEM" (laat
parkeersensoren repareren). Raadpleeg "Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC)" voor meer infor-
matie. Wanneer het keuzehendel in de stand REVERSE
wordt gezet en het systeem heeft een storing gedetec-
teerd, wordt het bericht "CLEAN PARK ASSIST SEN-
SORS" (parkeersensoren reinigen) of "SERVICE PARK
ASSIST SYSTEM" (laat parkeersensoren repareren)
vertoond zolang de keuzehendel in de stand REVERSE
staat. In een dergelijk geval werken de parkeersensorenniet.
Als "CLEAN PARK ASSIST SENSORS" verschijnt en de
achterzijde / achterbumper is schoon en vrij van
sneeuw, ijs, modder, vuil e.d., raadpleeg dan uw er-
kende dealer.
Wanneer de melding "SERVICE PARK ASSIST SYS-
TEM" (laat parkeersensoren repareren) op het EVIC
verschijnt, dient u contact op te nemen met een er-
kende dealer.
ParkSense
®systeem reinigen
Reinig de sensors van de parkeerhulp met water, een
schoonmaakmiddel voor auto's en een zachte doek.
Gebruik geen ruwe of harde doek. Steek geen voor-
werpen in de sensors en bekras deze niet. Hierdoor
kunnen de sensors beschadigd raken. Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
ParkSense
®
OPMERKING:
Zorg ervoor dat de achterbumper vrij is van sneeuw,
ijs. modder, vuil e.d. om het ParkSense
®
systeem
correct te laten werken.
Drilboren, grote vrachtwagens en andere bronnen
van trillingen kunnen de werking van het systeem
nadelig beïnvloeden.
Wanneer u de ParkSense
®parkeerhulp uitschakelt,
verschijnt op de EVIC het bericht "PARK ASSIST OFF"
(parkeerhulp uitgeschakeld). Wanneer u ParkSense
®
uitgeschakeld, blijft deze uitgeschakeld, ook wanneer u
het contact weer aanzet, totdat u het systeem opnieuw
inschakelt.
Als u de keuzehendel in de stand REVERSE (achter-
uit) zet en ParkSense
®is uitgeschakeld, zal het EVIC
het bericht "PARK ASSIST DISABLED" (Parkeerhulp
uitgeschakeld) weergeven zolang de transmissie in RE-
VERSE staat.
Reinig alle sensors van de parkeerhulp regelmatig,
maar let daarbij op dat u geen krassen of schade
toebrengt. De sensors mogen niet bedekt raken met
ijs, sneeuw, modder, vuil of afval. Verontreiniging van de
sensors kan leiden tot een slechte systeemwerking.
Het systeem kan obstakels achter de auto/bumper
over het hoofd zien of abusievelijk aangeven dat er een
obstakel achter de auto/bumper aanwezig is.
135
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Voorwerpen zoals fietsendragers, trekhaken, etc.
mogen tijdens het rijden niet binnen 30 cm van de
achterbumper zijn geplaatst. Als dit wel het geval is, zal
het systeem een nabijgelegen voorwerp mogelijk inter-
preteren als een sensorprobleem en de melding "SER-
VICE PARK ASSIST SYSTEM" (laat parkeersensoren
repareren) tonen op het EVIC.
De parkeerhulp is uitsluitend bedoeld
als hulpmiddel tijdens het parkeren en is
niet in staat ieder voorwerp, inclusief
kleine obstakels, waar te nemen. Stoepranden
kunnen tijdelijk of helemaal niet worden gedetec-
teerd. Op kleine afstanden worden obstakels bo-
ven of onder de sensors niet gedetecteerd.
Bij gebruik van ParkSense
®moet u langzaam
rijden, zodat u tijdig kunt stoppen wanneer een
obstakel wordt gedetecteerd. Het is raadzaam om
over uw schouder te kijken tijdens het gebruik van
de parkeerhulp achter.
WAARSCHUWING!
De bestuurder moet altijd voorzichtig
blijven bij het achteruitrijden, zelfs bij
het gebruik van de ParkSense
®parkeersensoren.
Controleer het gebied achter de auto altijd zorg-
vuldig, kijk naar achteren en wees bedacht op
voetgangers, dieren, andere voertuigen, obstakels
en dode hoeken. U bent verantwoordelijk voor de
veiligheid en dient uw aandacht voortdurend bij
de omgeving te houden. Anders bestaat er een
risico op ernstig of dodelijk letsel.
Het wordt sterk aanbevolen om voordat u de
ParkSense
®parkeersensoren achter gaat gebrui-
ken de trekhaak van de auto te verwijderen als
deze niet wordt gebruikt . Als u dit niet doet , kan
persoonlijk letsel of schade aan voertuigen ont-
staan doordat de trekhaak zich veel dichter bij
het obstakel bevindt dan de achterbumper als
het waarschuwingsdisplay de knipperende boog
laat zien en de aanhoudende toon laat horen.
Afhankelijk van de afmetingen en vorm van de
trekhaak is het ook mogelijk dat de sensors de
trekhaak detecteren en abusievelijk aangeven
dat er een obstakel achter de auto aanwezig is.
136
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
OPMERKING:
De airbagpanelen zullen in de interieurbekleding am-
per opvallen, maar springen wel degelijk open tijdens
het opblazen van de airbag.
Na ieder ongeval dient de auto onmiddellijk naar een
erkende dealer te worden gebracht.
Componenten van het airbagsysteem
Uw auto kan zijn uitgerust met de volgende onderdelen
van het airbagsysteem:
Beschermingssysteem voor de inzittenden (ORC)
Waarschuwingslampje voor het airbagsysteem
Stuur en stuurkolom
Instrumentenpaneel
Kniebescherming
Geavanceerde voorairbag aan bestuurderszijde
Geavanceerde voorairbag aan passagierszijde
Extra zijairbags in de voorstoelen (SAB)
Opblaasbare gordijn-zijairbags (SABIC)
Sensors frontale en zijbotsingen
Gordelspanners voorin, gesp van gordelsluiting
Extra actieve hoofdsteun voor bestuurder envoorpassagier
KENMERKEN GEAVANCEERDE
VOORAIRBAGS
Het systeem van de geavanceerde voorairbags bestaat
uit airbags aan de bestuurderszijde en aan de passa-
gierszijde die zich in meerdere stadia ontvouwen. Dit
systeem reageert overeenkomstig de kracht en de aard van de botsing die worden vastgesteld door het be-
schermingssysteem voor de inzittenden (ORC), dat
informatie kan ontvangen van de botsingsensors.
Het eerste opblaasmechanisme wordt onmiddellijk ge-
activeerd tijdens een botsing waarbij ontvouwing van
de airbag noodzakelijk is. Deze geringe opblazing wordt
gebruikt voor minder zware botsingen. Bij zwaardere
botsingen wordt een krachtiger opblazing toegepast.
WAARSCHUWING!
Er mogen geen voorwerpen boven of
nabij de airbag op het instrumentenpa-
neel worden geplaatst , omdat deze objecten let-
sel kunnen veroorzaken bij botsingen waarbij de
airbag wordt opgeblazen.
Plaats niets op of rond de airbagpanelen en
probeer deze nooit met de hand te openen. Het is
mogelijk dat u de airbags beschadigt . Bovendien
kunt u gewond raken omdat de airbags mogelijk
niet meer functioneren. De beschermpanelen van
de airbagkussens gaan alleen open als de airbags
worden opgeblazen.
Boor of snijd nooit in de kniebeschermrand en
blijf er ook verder van af.
Monteer geen accessoires aan de kniebescher-
ming zoals alarmverlichting, stereo-installaties,
27 MC apparatuur, enz.
168
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Als u zich tijdens het activeren te dicht bij de extra
zijairbags in de voorstoelen en de extra gordijn-
zijairbags bevindt, kunt u ernstig of dodelijk letseloplopen.
Het systeem bevat sensoren voor zijdelingse botsingen
die zijn geijkt om de zijairbags te activeren bij botsingen
die bescherming van de inzittenden door airbags nood-
zakelijk maken.
WAARSCHUWING!
Uw auto is uitgerust met extra
gordijn-zijairbags aan de linker- en rech-
terzijde. Stapel bagage of andere lading niet der-
mate hoog op dat de afdekpanelen van de extra
gordijn-zijairbags worden geblokkeerd. In de om-
geving van de extra gordijn-zijairbag mogen zich
geen obstakels bevinden.
Gebruik geen aanvullende stoelhoezen en
plaats geen voorwerpen tussen uzelf en de zijair-
bags. De werking van de airbags kan zo verslech-
teren en/of voorwerpen kunnen met kracht tegen
u aan slaan en zo ernstig letsel veroorzaken.
Stootranden voor kniebescherming
De kniebescherming helpt de knieën van de bestuurder
en de voorpassagier te beschermen en hen correct te
laten zitten bij het eventueel opblazen van de geavan-
ceerde airbags voorin.
In combinatie met de autogordels, gordelspanners en
kniebescherming geven de geavanceerde voorairbags extra bescherming aan de bestuurder en voorpassagier.
Ook de zijairbags zorgen in combinatie met de auto-
gordels voor een betere bescherming van de inzitten-den.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om het risico
op letsel door een opgeblazen airbag te verminderen:
Kinderen van 12 jaar en jonger moeten altijd goed
vastgegespt op de achterbank zitten.
WAARSCHUWING!
Kinderen mogen nooit in achterwaarts
geplaatste kinderzitjes worden vervoerd
op de voorstoel van auto's met een geavanceerde
voorairbag aan passagierszijde. Bij het opblazen
kan de airbag ernstig en zelfs dodelijk letsel aan
kinderen in die zitpositie toebrengen.
Kinderen die niet groot genoeg zijn om de autogordel
op de juiste wijze te dragen (zie het hoofdstuk Kinder-
zitjes) moeten veilig op de achterbank worden ver-
voerd in een kinderzitje of een verhogingszitje met
gordelbevestiging. Oudere kinderen die geen kinder-
zitje of vast te gespen verhogingszitje gebruiken, horen
op de achterbank te zitten en de autogordel om te
gespen. Sta nooit toe dat kinderen de schoudergordel
onder de arm door dragen of achter de rug langs latenlopen.
Lees de instructies bij het baby- of kinderzitje, zodat u
zeker weet dat u het zitje goed gebruikt.
170
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Alle inzittenden moeten te allen tijde hun driepuntsvei-
ligheidsgordel op de juiste wijze dragen.
Schuif de stoelen van bestuurder en voorpassagier zo
ver naar achteren als praktisch mogelijk is, zodat de
geavanceerde voorairbags ruimte hebben om te kun-
nen worden opgeblazen.
Zit daarom niet tegen het portier of het raam geleund.
Als de auto zijairbags heeft, worden die tijdens een
aanrijding krachtig opgeblazen in de ruimte tussen uzelf
en het portier.
Indien het airbagsysteem in deze auto veranderd moet
worden om gebruik door een invalide mogelijk te
maken, neem dan contact op met klantenservice. De
telefoonnummers worden vermeld in het hoofdstuk
"Als u gebruik wilt maken van klantenservice".
WAARSCHUWING!
Als u alleen op de airbags vertrouwt ,
kan dit bij een aanrijding leiden tot ern-
stig letsel. De airbags werken in combinatie met
uw autogordel om u op de juiste wijze te bescher-
men. Bij sommige aanrijdingen worden de air-
bags niet opgeblazen. Draag uw autogordels al-
tijd, ook als uw auto is uitgerust met airbags.
(Vervolgd)(Vervolgd)
Als u tijdens het activeren van de geavanceerde
voorairbag te dicht op het stuur of bij het instru-
mentenpaneel zit , kunt u ernstig of dodelijk letsel
oplopen. Airbags hebben ruimte nodig om te
worden opgeblazen. Ga achterover zitten en
strek uw armen zodanig dat u comfortabel het
stuur en het instrumentenpaneel kunt bedienen.
De zijairbags hebben ook ruimte nodig om zich
te ontplooien. Zit daarom niet tegen het portier
of het raam geleund. Zit rechtop op het midden
van de stoel.
SENSOREN EN REGELKNOPPEN VOOR
OPBLAZEN AIRBAGS
Beschermingssysteem voor de inzittenden
(ORC)Het Beschermingssysteem voor de inzittenden
(ORC) maakt deel uit van een voorgeschreven veilig-
heidssysteem dat vereist wordt voor dit voertuig.
Het ORC bepaalt of het nodig is de voor- en/of zijair-
bags op te blazen bij een frontale of zijwaartse botsing.
Op basis van de signalen van de botsingssensoren
activeert een centrale elektronische ORC zo nodig de
geavanceerde voorairbags, gordijn-zijairbags, extra zij-
airbags in de stoelen en de gordelspanners vóór, naar-
gelang de aard en de ernst van de botsing.
Geavanceerde voorairbags zijn bedoeld om extra be-
scherming te bieden doordat ze een aanvulling vormen 171
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
op de autogordels bij bepaalde frontale botsingen,
afhankelijk van de ernst en aard van de aanrijding.
Geavanceerde voorairbags zijn niet bedoeld voor het
verminderen van het risico op letsel bij botsingen van
achteren, botsingen van opzij of over de kop slaan.
De geavanceerde voorairbags worden niet opgeblazen
bij alle frontale botsingen, ook niet bij sommige fron-
tale botsingen die ernstige schade aan het voertuig tot
gevolg hebben — bijvoorbeeld sommige aanrijdingen
met palen, met (onder) vrachtwagens en aanrijdingen
onder een hoek. Daarentegen kunnen de geavanceerde
voorairbags, afhankelijk van de aard van de botsing en
de plaats waar de auto wordt geraakt, opgeblazen
worden bij aanrijdingen die geringe schade aan de
voorkant van het voertuig tot gevolg hebben, maar die
aanvankelijk een grote afname van de snelheid veroor-
zaken.
De zijairbags worden niet opgeblazen bij alle zijdelingse
botsingen. Het opblazen van de zijairbags is afhankelijk
van de ernst en aard van de aanrijding.
Omdat airbagsensoren de vertraging van het voertuig
meten, zijn de snelheid van het voertuig en de schade
op zichzelf geen goede indicatoren voor de noodzaak
van het wel of niet opblazen van een airbag.
Veiligheidsgordels zijn bij alle ongevallen noodzakelijk
voor uw bescherming en om uw lichaam in de juiste
positie te houden, uit de buurt van een airbag die wordtopgeblazen.Het beschermingssysteem voor de inzittenden (ORC)
bewaakt de gereedheid van de elektronische onderde-
len van het airbagsysteem wanneer het contactslot in
de stand ON/RUN staat. Als het contactslot in de
stand OFF of ACC staat, is het airbagsysteem niet
ingeschakeld en zullen de airbags niet worden opgebla-zen.
Het ORC beschikt over een reservevoeding die de
airbags kan ontvouwen, zelfs als de accu leeg is of
wordt losgekoppeld voordat de airbags worden geacti-
veerd.
De ORC schakelt ook het airbag-
waarschuwingslampje op het instrumenten-
paneel in voor een zelftest gedurende 4 tot
8 seconden, wanneer het contact voor de
eerste keer wordt aangezet. Na de zelftest gaat het
lampje uit. Als het ORC een storing in het systeem
detecteert, gaat het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem knipperen of constant branden. Een en-
kel geluidssignaal klinkt als het lampje gaat branden na
de eerste keer starten.
Het ORC bevat ook diagnosefuncties die het waar-
schuwingslampje voor het airbagsysteem in het instru-
mentenpaneel laten branden wanneer een storing
wordt geconstateerd die het airbagsysteem zou kun-
nen beïnvloeden. De diagnose meldt eveneens de aard
van het defect.
172UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
zal het ORC mogelijk de extra gordijn-zijairbags opbla-
zen. Dit is afhankelijk van de kracht en de aard van de
botsing. In deze gevallen blaast het ORC alleen de
gordijn-zijairbag op aan de kant van de botsing.
Er ontwikkelt zich een grote hoeveelheid niet-giftig gas
om de gordijn-zijairbag op te blazen. De gordijn-
zijairbag drukt de buitenrand van de hemelbekleding
opzij en bedekt het zijraam. De airbag wordt in circa 30
milliseconden opgeblazen (ongeveer een kwart van de
tijd die nodig is om met de ogen te knipperen). Dit
gebeurt met zoveel kracht dat u letsel kunt oplopen als
u niet correct op uw stoel zit en/of uw gordel niet
(correct) heeft vastgemaakt of als de gordijn-zijairbag
bij het opblazen een voorwerp in uw richting wegdrukt.
Dat geldt vooral voor kinderen. De gordijn-zijairbag
heeft na het opblazen slechts een dikte van circa 9 cm.
Omdat airbagsensoren de vertraging van het voertuig
schatten, zijn de snelheid van het voertuig en de schade
geen goede indicatoren voor de noodzaak van het wel
of niet opblazen van een airbag. OPMERKING:Wanneer het voertuig over de kop
slaat, kunnen de gordelspanners en/of de extra zijair-
bags in de voorstoelen en de extra gordijn-zijairbags
worden geactiveerd aan beide zijden van de auto.
Sensors frontale en zijbotsingen
Bij frontale en zijdelingse botsingen kunnen de bot-
singsensors het ORC helpen bij het bepalen van de
juiste reactie op de botsingen. Verbeterd ongelukkenresponssysteem
Bij een botsing die leidt tot het opblazen van de airbags
zal het ORC, als het communicatienetwerk en de
voeding intact blijven en afhankelijk van de aard van de
botsing, bepalen of het geavanceerde ongelukkenres-
ponssysteem de volgende functies uitvoert:
De brandstoftoevoer naar de motor afsluiten.
De waarschuwingsknipperlichten inschakelen zo lang
de accu energie heeft of het contact wordt afgezet.
De binnenverlichting inschakelen zolang de accu werkt of totdat de contactsleutel wordt verwijderd.
De deuren automatisch ontgrendelen.
Als een airbag wordt opgeblazen
Het ontwerp van de geavanceerde voorairbags is zoda-
nig uitgevoerd, dat deze airbags na het opblazen onmid-
dellijk leeglopen. OPMERKING: De voor- en/of zijairbags worden
niet bij alle botsingen opgeblazen. Dit houdt echter niet
in dat het airbagsysteem niet werkt.
Bij een aanrijding waarbij de airbags worden opgebla-
zen, kan zich het volgende voordoen:
Het nylon van de airbag kan soms schaafwonden en/of een rode huid veroorzaken bij de bestuurder
en de voorpassagier tijdens het opblazen van de
airbags. De schaafwonden lijken op de wonden die u
oploopt als u zich schaaft aan een touw, de vloerbe-
dekking of op de vloer van een gymnastiekzaal. Deze
schaafwonden worden niet veroorzaakt door con-
tact met chemische producten. De schaafwonden
zijn niet blijvend en genezen normaal gesproken snel.
174
UW AUTOVEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
Het TPM-systeem is geoptimaliseerd
voor de standaard geleverde banden en
wielen. TPMS-druk en -waarschuwing
zijn ingesteld op de bandenmaat waarmee uw
auto is uitgerust . Het gebruik van vervangingson-
derdelen van een afwijkend formaat of type kan
leiden tot een onjuiste systeemwerking of sensor-
schade.Wielen van andere makelij kunnen schade
aan de sensors veroorzaken. Gebruik geen ban-
denafdichtingsmiddelen of balansgewichtjes die u
later koopt als het voertuig is uitgerust met een
TPMS omdat dit schade aan de sensors kan ver-
oorzaken. (Raadpleeg "Bandenspanning" onder
"Banden — algemene informatie" en "Banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)" in "Techni-
sche gegevens" voor meer informatie.)
10. Controlelampje autogordel Nadat de contactschakelaar in de stand ON/
RUN is gezet, gaat dit waarschuwingslampje ge-
durende ongeveer vier tot zes seconden bran-
den om de werking ervan te controleren. Als tijdens
deze test de autogordel voor de bestuurdersstoel
wordt losgegespt, hoort u een geluidssignaal. Als de
gordel ook na de gloeilamptest of tijdens het rijden nog
is losgegespt, gaat het waarschuwingslampje voor de
autogordel knipperen of continu branden. Raadpleeg
“Veiligheidsgordelsystemen” in “Veiligheid” voor meer
informatie. 11. Waarschuwingslampje remsysteem
Dit lampje controleert verschillende functies
van het remsysteem, zoals het remvloeistof-
peil en het aantrekken van de parkeerrem.
Als het waarschuwingslampje van het remsys-
teem gaat branden, is het mogelijk dat de handrem is
aangetrokken, het vloeistofpeil in het remvloeistofre-
servoir te laag is of dat zich een probleem voordoet in
het reservoir van het antiblokkeersysteem.
Als het lampje blijft branden wanneer de handrem niet
is aangetrokken en het remvloeistofpeil in het reservoir
van de hoofdremcilinder zich ter hoogte van het merk-
teken "FULL" bevindt, kan er sprake zijn van een
storing in het hydraulisch remcircuit of is er een pro-
bleem met de rembekrachtiging gedetecteerd door het
antiblokkeersysteem (ABS)/elektronische stabiliteits-
programma (ESP). In dat geval blijft het lampje branden
tot de oorzaak is verholpen. Als het probleem verband
houdt met de rembekrachtiging, zal de ABS-pomp
actief zijn tijdens het remmen en voelt u mogelijk een
trilling in het rempedaal.
De dubbel uitgevoerde remcircuits zorgen voor reser-
veremcapaciteit als ergens een storing optreedt in het
hydraulisch systeem. Als er in één helft van het dubbele
remsysteem een lek optreedt, geeft het remwaarschu-
wingslampje dit aan; het lampje gaat branden wanneer
het remvloeistofpeil in de hoofdremcilinder is gedaald
beneden een bepaald peil.
Het lampje blijft branden tot de oorzaak is verholpen.
206UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD