111
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STARTEN
EN RIJDEN
MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel in stand STOP
terwijl de motor stationair draait.
BELANGRIJK Het is beter om de motor
na een zware rit even “op adem” te laten
komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit,
maar laat hem even stationair draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de mo-
torruimte dalen.
Gasgeven voordat u de motor
uitzet heeft geen enkel nut,
verspilt brandstof en is, voor-
al voor motoren met turbo-
compressor, schadelijk.MOTOR OPWARMEN NA HET
STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒rijd rustig weg, laat de motor niet met
hoge toerentallen draaien en trap het
gaspedaal niet bruusk in;
❒verlang de eerste kilometers geen maxi-
male prestaties. Wij raden u aan te
wachten tot de wijzernaald van de koel-
vloeistoftemperatuurmeter begint te
bewegen.
Houd er rekening mee dat de
rem- en de stuurbekrachtiging
niet werken zolang de motor
niet is aangeslagen, waardoor
meer kracht nodig is voor de bediening
van het rempedaal en het stuur.
Probeer auto’s nooit te star-
ten door ze aan te duwen, te
slepen of van een helling af te
laten rijden. Op die wijze kan
er onverbrande brandstof in de kataly-
sator komen, waardoor deze onher-
stelbaar wordt beschadigd.
115
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STARTEN
EN RIJDEN
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en
ook niet met een hoog toerental: onder
deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik en
de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen.
Het is beter om rustig weg te rijden en
geen hoge toerentallen te gebruiken: op
deze manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat
voor een stoplicht of voordat u de mo-
tor afzet. Deze handeling heeft evenals het
overschakelen met tussengas, geen enkel
nut. Het kost brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten
bereikt de motor niet de optimale bedrijf-
stemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen
het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan
30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot
van uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie
van het wegdek
Op een drukke weg, bijvoorbeeld bij file-
rijden, waarbij overwegend lage versnel-
lingen worden gebruikt, of in de stad waar
zich veel verkeerslichten bevinden, zal het
brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn.
Bochtige trajecten, bergwegen en een
slecht wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorweg-
overgangen), is het raadzaam de motor uit
te zetten. Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het
toelaten de hoogste versnelling. Het in-
schakelen van een lage versnelling voor
een snelle acceleratie verhoogt het brand-
stofverbruik.
Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge
versnelling neemt het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toe. Boven-
dien slijt de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk
toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom
zoveel mogelijk met een gelijkmatige snel-
heid, vermijd overbodig remmen en op-
trekken. Dit kost brandstof en verhoogt
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brandstof
en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te
trekken en het toerental, waarbij het
maximum koppel wordt geleverd, niet te
overschrijden.
122
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
LAMPJES EN
BERICHTEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als het lampje gaat branden, verschijnt er
bij bepaalde uitvoeringen ook een bijbe-
horende melding op het instrumentenpa-
neel en/of klinkt een geluidssignaal. Deze
meldingen zijn beknopt en uit voorzorg
en moeten als een aanvulling worden ge-
zien en niet als alternatief voor de infor-
matie in dit instructieboekje. Wij raden u
daarom aan dit instructieboekje goed door
te lezen. Houdt u bij een storing altijd
aan de aanwijzingen die in dit hoofd-
stuk beschreven worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die
op het display verschijnen, zijn onderver-
deeld in twee categorieën: ernstigesto-
ringen en minder ernstige storingen.
De ernstigestoringen worden langdurig
“cyclisch” herhaald.
De minder ernstigestoringen worden ge-
durende een kortere tijd “cyclisch” herhaald.
U kunt de weergavecyclus van beide ca-
tegorieën onderbreken door op de knop
MENU ESCte drukken. Het lampje op
het instrumentenpaneel blijft branden tot-
dat de storing is verholpen.TE LAAG
REMVLOEISTOFNIVEAU
(rood)
AANGETROKKEN
HANDREM (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Te laag remvloeistofniveau
Het lampje gaat branden als het rem-
vloeistofniveau in het reservoir onder het
minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld
door lekkage in het remsysteem.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
x
Als het lampje xtijdens het
rijden gaat branden (en op
het display verschijnt ook een mel-
ding), stop dan onmiddellijk en wendt
u tot het Abarth Servicenetwerk.
ATTENTIE
Aangetrokken handrem
Het lampje gaat branden als de handrem
wordt aangetrokken.
Als de auto in beweging is, hoort u bij en-
kele uitvoeringen ook een akoestisch sig-
naal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het
rijden gaat branden, controleer dan of de
handrem niet is aangetrokken.
123
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING
AIRBAGSYSTEEM
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Als het lampje continu blijft branden, geeft
dit een storing in het airbagsysteem aan.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
¬
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje
¬gaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden, dan is er
mogelijk een storing in de veilig-
heidssystemen; in dat geval kunnen
de airbags of gordelspanners niet ge-
activeerd worden bij een ongeval of,
in een zeer beperkt aantal gevallen,
niet op de juiste wijze geactiveerd
worden. Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met het
Abarth Servicenetwerk om het sys-
teem direct te laten controleren.
ATTENTIE
Een defect lampje ¬(lamp-
je gedoofd) wordt aangege-
ven doordat het lampje voor de uit-
geschakelde frontairbag aan passa-
gierszijde “langer dan de normale
4 seconden knippert.
ATTENTIE
TE HOGE
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUUR (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als de motor te
warm is.
Als het lampje gaat branden, moeten de
volgende maatregelen worden genomen:
❒bij normale rij-omstandigheden:
stop de auto, zet de motor uit en con-
troleer of het niveau van de koel-
vloeistof in het reservoir niet onder
het MIN-merkteken staat. Als dit wel
het geval is, wacht dan enkele minuten
zodat de motor kan afkoelen, open
vervolgens langzaam en voorzichtig de
dop, vul koelvloeistof bij en controleer
of de koelvloeistof tussen het MIN-
en MAX-merkteken staat. Contro-
leer ook of er geen vloeistof weglekt.
Als bij het starten van de motor het
lampje opnieuw gaat branden, wendt
u dan tot het Abarth Servicenetwerk.
ç
❒Als de auto onder zware bedrijf-
somstandigheden wordt gebruikt
(bijvoorbeeld het bergopwaarts trek-
ken van een aanhanger of met volbe-
laden auto): verlaag de snelheid en
breng, als het lampje blijft branden, de
auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 mi-
nuten met draaiende motor en geef
iets gas voor een snellere circulatie van
de koelvloeistof. Zet vervolgens de
motor uit. Controleer het vloeistofni-
veau zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstan-
digheden is het raadzaam de motor enke-
le minuten te laten draaien met iets inge-
trapt gaspedaal voordat u de motor uitzet.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
129
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
LAMPJES EN
BERICHTEN
BERICHTEN OP INSTELBAAR
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
Controle bandenspanning
Als twee of meer banden te zacht zijn, ver-
schijnt er een melding op het display. Op
het display wordt achtereenvolgens iede-
re band apart aangegeven.
In dit geval raden wij u aan om zo snel mo-
gelijk de juiste bandenspanning te herstel-
len (zie de paragraaf “Bandenspanning in
koude toestand” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”).Te lage bandenspanning
Als de spanning van een of meer banden
onder een bepaalde drempelwaarde komt,
verschijnt er een melding op het display.
In dat geval waarschuwt het TPMS-systeem
de bestuurder op het mogelijk leeglopen
van de band(en) en dus op een mogelijke
lekke band.
BELANGRIJK Rijd niet verder met een of
meerdere zachte banden omdat de rijvei-
ligheid van de auto in gevaar kan worden
gebracht. Stop de auto zonder bruusk te
remmen en vermijd heftige stuurbewe-
gingen. Repareer de band onmiddellijk met
de daarvoor bestemde reparatieset (zie
het hoofdstuk “Noodgevallen) en wendt
u zo snel mogelijk tot het Abarth Servi-
cenetwerk.
Bandenspanning niet aangepast
aan snelheid
Wanneer constant harder dan 160 km/h
wordt gereden, moet de bandenspanning
verhoogd worden overeenkomstig de
waarde die aangegeven is in de paragraaf
“Bandenspanning”.
Als het TPMS-systeem (voor versies/
markten waar voorzien) signaleert dat de
spanning van een of meer banden niet is
aangepast aan de snelheid van de auto, ver-
schijnt een bericht op het display (zie de
paragraaf “Te lage bandenspanning” in dit
hoofdstuk).BELANGRIJK Verlaag in dat geval onmid-
dellijk de snelheid, omdat door te warme
banden de prestaties en de levensduur van
de banden in gevaar kunnen worden ge-
bracht, en zelfs, in een beperkt aantal ge-
vallen, tot een klapband kunnen leiden.
Sterke straling op een radio-
frequentie kunnen het TPMS-
systeem ontregelen.
Dit wordt aan de bestuurder aange-
geven door het verschijnen van een
melding (voor versies/markten waar
voorzien).
Deze melding verdwijnt automatisch
zodra de storing het systeem niet
meer ontregelt.
ATTENTIE
137
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
NOODGEVALLEN
❒controleer of de schakelaar D-fig. 5
van de compressor in stand 0(uitge-
schakeld) staat, start de motor, steek
de stekker E-fig. 6in de dichtstbijzijn-
de stekkerdoos en schakel de com-
pressor in door schakelaar D-fig. 5 in
stand I(ingeschakeld) te zetten. Pomp
de band op tot de juiste bandenspan-
ning is bereikt (zie de paragraaf “Ban-
denspanning” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”). Controleer de bandenspanning op de
manometer F-fig. 5. Voor een nauw-
keurige aflezing moet de compressor
worden uitgeschakeld;
❒als u er niet in slaagt binnen 5 minuten
de bandenspanning op ten minste 1,5
bar te krijgen, koppel dan de compres-
sor los van het ventiel en de stekker-
doos en verplaats vervolgens de auto
ongeveer 10 meter naar voren of naar
achteren, zodat de afdichtvloeistof in de
band verdeeld wordt; pomp de band
vervolgens weer op;
❒als u er ook dan niet in slaagt om, bin-
nen 5 minuten na inschakeling van de
compressor, de spanning op ten minste
1,8 bar te brengen, mag niet verder
worden gereden, omdat de band te erg
beschadigd is en de reparatieset de ver-
eiste wegligging niet kan garanderen;
wendt u tot het Abarth Servicenet-
werk;
❒als de band op de juiste spanning is ge-
bracht (zie de paragraaf “Bandenspan-
ning” in het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”), vertrek dan onmiddellijk;
fig. 5F0M0202m
fig. 6F0M0203m
fig. 7F0M039Ab
Plaats de sticker op een voor
de bestuurder goed zichtba-
re plaats om aan te geven dat de
band behandeld is met de snelle ban-
denreparatieset. Rijd voorzichtig
vooral in bochten. Rijd niet harder
dan 80 km/h. Vermijd bruusk accele-
reren en remmen.
ATTENTIE
❒stop na ongeveer 10 minuten en con-
troleer opnieuw de bandenspanning;
vergeet niet de handrem aan te
trekken;
Als de bandenspanning on-
der 1,8 bar is gedaald, mag
niet verder worden gereden: de snel-
le reparatieset Fix & Go automatic
kan de vereiste wegligging niet ga-
randeren omdat de band te erg be-
schadigd is. Wendt u tot het Abarth
Servicenetwerk.
ATTENTIE
173
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ONDERHOUD
EN ZORG
WIELEN EN BANDEN
De spanning van de banden, inclusief het
noodreservewiel, moet regelmatig, om de
twee weken en voor een lange rit, wor-
den gecontroleerd: de bandenspanning
moet bij koude banden worden gecon-
troleerd.
Tijdens het rijden neemt de bandenspan-
ning toe; zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf “Wielen” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt
een onregelmatige slijtage van de banden
fig. 6:
Ajuiste spanning: gelijkmatige slijtage van
het loopvlak.
Bte lage spanning: te grote slijtage aan
de zijkanten van het loopvlak.
Cte hoge spanning: te grote slijtage in
het midden van het loopvlak.
Banden moeten worden vervangen als de
profieldiepte van het loopvlak minder is
dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de
bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 6F0M0160m
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
❒Voorkom bruusk remmen, met spin-
nende wielen optrekken, harde con-
tacten tussen banden en stoepranden,
kuilen en andere obstakels. Het lang-
durig rijden op een slecht wegdek kan
de banden beschadigen;
❒controleer de banden regelmatig op
scheuren in de wangen en bulten of slijt-
plekken op het loopvlak. Wendt u in dit
geval tot het Abarth Servicenetwerk;
❒rijd nooit met een te zwaar beladen au-
to: hierdoor kunnen de banden en de
velgen ernstig beschadigd worden;
❒stop zo snel mogelijk bij een lekke band
en verwissel het wiel om beschadiging
van de band, de velg, de wielophanging
en de stuurinrichting te voorkomen;
❒banden verouderen, ook als zij weinig
of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het
loopvlak en op de wangen geven aan
dat de band verouderd is. Banden die
langer dan zes jaar onder een auto ge-
monteerd zijn, moeten dan ook door
een specialist worden gecontroleerd.
Dit geldt in het bijzonder voor het
noodreservewiel;
❒monteer nooit gebruikte banden of
banden, waarvan de herkomst onbe-
kend is;
❒bij de montage van een nieuwe band
moet ook het ventiel vernieuwd wor-
den;
❒om een gelijke slijtage van de banden op
de vooras en de achteras te verkrijgen,
is het raadzaam de banden om de
10.000 / 15.000 km van as te verwis-
selen. Hierbij moeten de banden aan
dezelfde zijde van de auto gemonteerd
blijven, zodat een omkering van de
draairichting wordt voorkomen.
Bedenk dat ook de weglig-
ging afhankelijk is van een
juiste bandenspanning.
ATTENTIE
175
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ONDERHOUD
EN ZORG
Ruitenwisserbladen vervangen
fig. 7
Aanwijzingen voor het losmaken van het
wisserblad:
❒til de wisserarm Avan de voorruit;
❒draai het wisserblad B90° ten opzich-
te van de pen C, die zich aan het uit-
einde van de wisserarm bevindt;
❒trek het wisserblad los van de pen C.
Aanwijzingen voor het plaatsen van het
wisserblad:
❒plaats de pen Cin het gat in het mid-
delste deel van het wisserblad B;
❒plaats de wisserarm met het wisserblad
op de voorruit.
fig. 7F0M0161m
Wisserblad achter vervangen fig. 8
Ga als volgt te werk:
❒kantel het dopje Aomhoog, draai de
moer Blos, waarmee de wisserarm aan
de as is bevestigd, en neem de arm van
de as;
❒plaats de nieuwe wisserarm in de juis-
te stand en draai de moer zorgvuldig
vast;
❒kantel het dopje naar beneden.
fig. 8F0M0162m
RUITENSPROEIERS
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 9
Als de ruitensproeiers niet werken, con-
troleer dan eerst het niveau in het rui-
tensproeiertankje (zie de paragraaf “Ni-
veaus controleren” in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de ruiten-
sproeiermonden niet verstopt zijn. Deze
kunnen zo nodig met een speld worden
doorgeprikt.
fig. 9F0M0163m