93
Veiligheid
5Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als dit waarschuwingslampje samen met de waarschuwingslampjes STOP en ABS
gaat branden, in combinatie met een melding en
een geluidssignaal, dan is er een storing in de
EBD.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de wielen (banden en velgen)
moeten worden vervangen, zorg er dan
voor dat er wielen worden gemonteerd die
voor uw auto zijn goedgekeurd.
Na een aanrijding
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem beperkt de afstand bij een noodstop
door de remdruk te optimaliseren.
Het wordt geactiveerd in verhouding tot de
snelheid waarmee het rempedaal wordt
ingedrukt. Het systeem zorgt er dan voor dat de
benodigde bedieningskracht minder wordt en dat
de effectiviteit van het remmen wordt vergroot.
Intelligent Traction Control
Afhankelijk van de uitvoering is de auto uitgerust
met een systeem dat zorgt voor extra tractie
op besneeuwde wegen: Intelligent Traction
Control.
Deze functie signaleert situaties met weinig grip,
zoals wegrijden en voortbewegen van de auto
in verse en diepe sneeuw of over platgereden
sneeuw.
In dergelijke omstandigheden zorgt dit systeem
dat de voorwielen minder doorslippen, voor een
optimale grip en bestuurbaarheid.
Bij gladheid raden wij u aan om op
winterbanden te rijden.
Antispinregeling (ASR) / Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
De antispinregeling (of tractieregeling)
optimaliseert de tractie door het motorkoppel
te regelen en de remmen van de aangedreven
wielen te bedienen om te voorkomen dat een
of meerdere wielen gaan spinnen. Bovendien
verbetert dit systeem de koersstabiliteit van de
auto.
Als er een verschil is tussen de koers van
de auto en de door de bestuurder gewenste
koers, grijpt de dynamische stabiliteitsregeling
automatisch in op het motorkoppel en remt
een of meerdere wielen af zodat de auto weer de juiste koers volgt, in zoverre dit binnen de
natuurkundige wetten mogelijk is.
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen worden geactiveerd bij
een probleem met de grip of de koers van
de auto (het waarschuwingslampje knippert op
het instrumentenpaneel).
Uitschakelen/weer inschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
bijvoorbeeld vastzit in modder of sneeuw, of in
mulle grond) kan het nuttig zijn om het ASR-
systeem uit te schakelen, zodat de wielen
kunnen spinnen en weer grip kunnen krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra er weer
voldoende grip is.
Dit kan worden ingesteld via het menu
Rijverlichting/Auto van het touchscreen.
Dit controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden en er
wordt een melding weergegeven om het
uitschakelen te bevestigen.
Het ASR-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld telkens als het contact wordt
aangezet of als er een snelheid van meer dan
50
km/h wordt bereikt.
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet
handmatig opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje op het
104
Veiligheid
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
–
Conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 1,5 meter in goedgekeurde, voor het
lichaamsgewicht geschikte kinderzitjes
op
met veiligheidsgordels of ISOFIX-bevestigingen
uitgeruste plaatsen te worden vervoerd.
–
V
olgens de statistieken is de achterbank
van uw auto de veiligste plaats voor het
vervoeren van een kind.
–
Kinderen lichter dan 9 kg moeten met
de rug in de rijrichting in de auto worden
geplaatst, op de voorstoel of achterbank van
de auto.
Het wordt aanbevolen om kinderen op
de achterzitplaatsen van de auto te
vervoeren:
–
tot 3 jaar "
met de rug in de rijrichting ",
–
vanaf 3 jaar "
met het gezicht in de
rijrichting ".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
correct is bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat
de steun goed contact maakt met de vloer.
Advies
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje kan
de veiligheid van het kind in gevaar
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met rugleuning op een
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de autogordel
moet over de schouder van het kind liggen
zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een stoelverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte
van de schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om
te voorkomen dat de portieren en de
portierruiten achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet
verder dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de
achterportierruiten om jonge kinderen tegen
de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
–
geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
–
nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en de
auto in de zon staat,
–
de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
126
Rijden
Automatische transmissie
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
De auto afzetten
Stand P wordt direct automatisch ingeschakeld
wanneer het contact wordt afgezet, ongeacht de
huidige stand van de transmissie.
In stand N wordt stand P echter na een
vertraging van 5 seconden ingeschakeld (tijd om
de vrijloopstand in te schakelen).
Controleer of stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan
handmatig aan.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en
de hendel van de elektrische parkeerrem, en de
lampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden,
in combinatie met een geluidssignaal en
een melding.
Ga naar het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100 km/h waar dat is
toegestaan.
zonder dat u het gaspedaal hoeft in te
trappen.
Trap nooit tegelijkertijd op het gas- en het rempedaal - Kans op beschadiging van
de transmissie!
Plaats bij een lege accu altijd de met het
boordgereedschap meegeleverde wielblokken
tegen een van de wielen om de auto op zijn
plaats te houden.
Deblokkeren van de transmissie
– Vanuit stand P: ► T rap het rempedaal volledig in.
►
Druk op de toets
Unlock.
►
Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt en de toets Unlock
ingedrukt houdt.
–
Als de neutraalstand N
is geselecteerd en bij
een snelheid lager dan 5
km/u:
►
T
rap het rempedaal volledig in.
►
Selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Inschakelen van de achteruitversnelling
► Breng de auto volledig tot stilstand.
► T rap het rempedaal in en druk daarna op de
toets Unlock.
►
Houd het pedaal ingetrapt en de toets
ingedrukt en selecteer stand
R
.
Handbediende stand
Inschakelen van de stand:
► Met stand D geselecteerd.
► Druk op toets M; het groene lampje in de
toets gaat branden.
Uitschakelen van de stand:
►
Duw de hendel één keer naar voren om
stand
D weer te selecteren.
of
►
Druk op toets
M; het lampje in de toets gaat
uit.
Afzetten van het contact
Zet het contact alleen af als de auto stilstaat.
Activeren van de vrijloop
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
stand N is geselecteerd, klinkt er een
geluidssignaal. Het geluidssignaal stopt zodra
u het bestuurdersportier sluit.
Bijzonderheden van de automatische
stand
De transmissie selecteert de versnelling die
de beste prestaties levert op basis van de
omgevingstemperatuur, het wegprofiel, de
belading van de auto en de rijstijl.
Trap voor een maximale acceleratie het
gaspedaal volledig in (kickdown). De transmissie
schakelt automatisch terug of handhaaft de
ingeschakelde versnelling totdat de motor het
maximumtoerental bereikt. Met de schakelflippers kan de bestuurder
tijdelijk zelf schakelen als de rijsnelheid en het
motortoerental dit toelaten.
Bijzonderheden van de handbediende
stand
De transmissie schakelt alleen een andere
versnelling in als de wagensnelheid en het
motortoerental dit toelaten.
Starten van de auto
Vanuit stand P:
►
T rap het rempedaal volledig in.
►
Start de motor
.
►
Houd het rempedaal ingetrapt en druk op de
toets
Unlock.
►
Duw de hendel een of twee keer naar
achteren om de automatische stand
D
te selecteren of naar voren om de
achteruitversnelling R in te schakelen.
Vanuit de neutraalstand N:
►
T
rap het rempedaal volledig in.
►
Start de motor
.
►
Houd het rempedaal ingetrapt, druk
de selectiehendel naar achteren om de
automatische stand D
te selecteren of naar
voren terwijl u de toets Unlock indrukt om de
achteruitversnelling R in te schakelen.
En daarna vanuit stand D of R:
►
Laat het rempedaal los.
►
Geef geleidelijk gas om de elektrische
parkeerrem automatisch vrij te zetten.
De auto begint onmiddellijk te rijden.
132
Rijden
– Als de elektrische parkeerrem is/wordt
aangetrokken.
– Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
– Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart
zodra de bestuurder aangeeft weg te willen
rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak:
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
– Met de transmissie in stand D of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
– Met de transmissie in stand N en het
rempedaal niet ingetrapt: als de transmissie in
stand D of M wordt gezet.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enzovoort). De motor wordt
automatisch opnieuw gestart (START-stand) als
u weer weg wilt rijden.
De functie is perfect afgestemd op gebruik in de
stad en zorgt voor een lager brandstofverbruik,
minder uitstoot van schadelijke stoffen en een
aangename rust in het interieur tijdens het
wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functies van de auto, zoals met name
het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
De instellingen kunnen worden gewijzigd
via het menu Rijverlichting/Auto van het
touchscreen.
Een melding op het instrumentenpaneel
bevestigt de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld en de
motor door de functie was gestopt, wordt deze
direct gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd.
Functie uitgeschakeld of storing.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.
–
Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
–
De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
–
De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen:
–
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak
: als u bij een snelheid lager
dan 3 km/h bij uitvoeringen met 1.5 BlueHDi-
motor of bij stilstaande auto bij uitvoeringen met
1.2 PureTech-motor de versnellingshendel in
de neutraalstand zet en het koppelingspedaal
loslaat.
–
Bij een auto met een automatische
transmissie : als u bij een snelheid lager dan 20
km/h bij uitvoeringen met een BlueHDi-motor of
bij stilstaande auto bij andere uitvoeringen het
rempedaal intrapt of de stand N
selecteert.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact inschakelt, wordt de
tijdteller weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
de voorwaarden voor de werking is voldaan en in
de volgende gevallen:
–
Op een steile helling (omhoog of omlaag).
–
Als de auto sinds de laatste start (met de
sleutel of de
START/STOP-toets) niet sneller
dan 10
km/h heeft gereden.
133
Rijden
6– Als de elektrische parkeerrem is/wordt
aangetrokken.
–
Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
–
Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart
zodra de bestuurder aangeeft weg te willen
rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak:
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
–
Met de transmissie in stand D
of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
–
Met de transmissie in stand N
en het
rempedaal niet ingetrapt: als de transmissie in
stand D of M
wordt gezet. –
Met de transmissie in stand
P
en het
rempedaal ingetrapt: als de transmissie in stand
R, N, D of M wordt gezet.
–
Als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
er weer aan de voorwaarden voor de werking is
voldaan en in de volgende gevallen:
–
De rijsnelheid is hoger dan 25 km/h bij
uitvoeringen met 2.0 BlueHDi-motor en een
automatische transmissie in stand D
of 3 km/h bij
andere uitvoeringen.
–
De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
lampje op het instrumentenpaneel enige
tijd en gaat het vervolgens permanent branden,
in combinatie met de weergave van een melding.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een
storing.
► Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer
een of meerdere banden spanning verliest.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de
auto rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem gaat uit van de laatste waarden die
tijdens de reset zijn opgeslagen. Het is daarom
van groot belang dat de bandenspanning tijdens
het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
136
Rijden
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelheden opslaan
Met deze functie, die alleen voor de
snelheidsbegrenzer en de programmeerbare
snelheidsregelaar wordt gebruikt, kunt u
snelheidsinstellingen opslaan. Deze kunt u
vervolgens gebruiken om de systemen te
configureren.
U kunt voor beide functies meerdere snelheden
opslaan in het geheugen van het systeem.
Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen
worden gewijzigd als de auto stilstaat.
Een geprogrammeerde
snelheid wijzigen
Het instellen van de snelheid kan worden
in- en uitgeschakeld, geselecteerd en
gewijzigd in het menu Rijverlichting/Auto van
het touchscreen.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
PEUGEOTWanneer de voorruit wordt
vervangen, neem dan contact op met een
dealer of gekwalificeerde werkplaats om
de camera opnieuw te laten kalibreren; de
werking van de bijbehorende rijhulpsystemen
kan anders worden verstoord.
Overige camera’s
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel
kunnen door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
bij zonnig weer of bij onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder en
minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30
cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar
.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
143
Rijden
6► Laat het gaspedaal los om weer terug te
keren naar een snelheid lager dan de ingestelde
snelheid.
W
anneer de snelheid niet door handelingen
van de bestuurder wordt overschreden (zoals
bij rijden op een steile helling), klinkt direct een
geluidssignaal.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
indrukken van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Gebruik indien nodig de remmen om de
rijsnelheid van de auto te verlagen.
Wanneer de rijsnelheid van de auto is
gedaald tot de ingestelde snelheid, werkt
de snelheidsbegrenzer weer; de ingestelde
snelheid wordt dan weer zonder te knipperen
weergegeven.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand "OFF": de
informatie over de snelheidsbegrenzer wordt niet
meer weergegeven.
Storing
Er worden streepjes weergegeven (knipperend
en vervolgens permanent brandend) bij een
storing in de snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar -
Specifieke adviezen
De snelheidsregelaar garandeert niet dat
de wettelijke maximumsnelheid wordt
nageleefd en dat een veilige afstand tussen
voertuigen wordt aangehouden. De
bestuurder blijft verantwoordelijk voor zijn/
haar rijgedrag.
Gebruik voor ieders veiligheid de
snelheidsregelaar alleen als de
verkeerssituatie het toelaat dat met een
constante snelheid gereden kan worden en
dat een veilige afstand kan worden bewaard.
Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is
ingeschakeld.Wanneer u een van de toetsen
voor het wijzigen van de ingestelde snelheid
ingedrukt houdt, kan de rijsnelheid plotseling
veranderen.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt. Rem
indien nodig om de rijsnelheid te verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid
U kunt tijdelijk harder rijden dan de
ingestelde snelheid door op het gaspedaal
te drukken (de geprogrammeerde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren
naar de ingestelde snelheid (wanneer
deze snelheid weer wordt bereikt, stopt de
weergave van de snelheid met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de
volgende situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer (behalve uitvoeringen met
de functie Stop & Go).
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder
slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
144
Rijden
► Druk op de toets 2 of 3 om de
snelheidsregelaar in te schakelen en een
snelheid op te slaan als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid van
de auto wordt de opgeslagen als de ingestelde
snelheid.
► Laat het gaspedaal los.
► Druk nogmaals op toets 4 om de werking van
de functie tijdelijk te onderbreken.
► Druk nogmaals op toets 4 om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk
worden onderbroken:
– door het rempedaal in te trappen.
– automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en
Snelheidsregelaar - Specifieke adviezen
voor meer informatie.
Met behulp van dit systeem kan de
bestuurder met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder het gaspedaal te
gebruiken.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
De auto moet met een snelheid van ten minste
40
km/h rijden.
Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie
moet minimaal stand D of de tweede versnelling
in stand M zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak en het Stop & Start-
systeem blijft de snelheidsregelaar na het
schakelen actief.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
Schakelaars op en rondom
het stuurwiel
1. ON (stand CRUISE)/OFF
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen
3. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen
snelheidslimieten met de functie Opslaan van
de snelheden
of
Gebruiken van de snelheid
die wordt voorgesteld door het
Snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het
opslaan van snelheden
of over het Snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem .
Informatie op het
instrumentenpaneel
6.Snelheidsregelaar onderbroken/hervat
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door het herkennings-
en snelheidsadviessysteem van de
snelheidsbegrenzer (afhankelijk van de
uitvoering)
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).