11 6
Rijden
► Druk nogmaals op de schakelaar om de stand
te wijzigen.
Wanneer de melding verdwijnt, is de geselecteerde
stand geactiveerd en wordt deze op het
instrumentenpaneel weergegeven (behalve in de
stand Normaal).
Met benzine-/dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Eco
Deze stand vermindert het energieverbruik door de
prestaties van de verwarming en de airconditioning
te verlagen zonder deze uit te schakelen.
Comfort
Voor comfortabeler rijden en een soepelere vering.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
In combinatie met Active Suspension Control biedt
deze stand het beste compromis tussen comfort en
weggedrag.
Sport
In deze stand is een meer dynamische rijstijl
mogelijk door aanpassing van de stuurbekrachtiging
en Active Suspension Control, de respons op het
gaspedaal, het schakelen (bij een auto met een
automatische transmissie) en de mogelijkheid om
de dynamische instellingen van de auto op het
instrumentenpaneel weer te geven.
Handmatig
Stand permanent Handmatig bij een auto met een
automatische transmissie en Full Park Assist.
Wordt gebruikt om handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Vrijloop-stand Afhankelijk van de uitvoering of motor kan
bij een auto met een EAT8-transmissie in stand
D (behalve in stand Sport) de vrijloop worden
geactiveerd door het gaspedaal geleidelijk
volledig los te laten. Hierdoor kan brandstof
worden bespaard.
Het is normaal dat het motortoerental daalt
(toerenteller geeft het stationaire toerental aan,
minder geluid van de motor).
Bij motoren van plug-in
hybrideauto's
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Electric geselecteerd.
Electric
In deze stand rijdt de auto 100% elektrisch. De
maximumsnelheid is ongeveer 135 km/h.
Als de stand Electric bij het starten van de
auto door de omstandigheden niet kan worden
geactiveerd of gehandhaafd, wordt de melding
" Elektrische stand momenteel niet beschikbaar"
op het instrumentenpaneel weergegeven. De auto
gaat automatisch over op de stand Hybride.
Als er een lampje onder de binnenspiegel gaat
branden, zichtbaar vanaf de buitenkant van de auto,
rijdt u in de stand Electric (afhankelijk van het land
waarin de auto wordt verkocht).
Het lampje kan worden uitgeschakeld door de punt van een paperclip of een ander
voorwerp in de opening onder de spiegel te
steken.
Activeringsvoorwaarden
–
De laadtoestand van de tractiebatterij is
voldoende. Het wordt daarom aanbevolen om
de auto na elke rit op te laden. De stand Electric
is beschikbaar zolang de laadtoestand van de
tractiebatterij voldoende is.
–
Buitentemperatuur tussen ongeveer -5°C en
45°C.
Handmatig de stand verlaten
►
T
rap het gaspedaal volledig in, of
►
Selecteer een andere stand.
Wanneer u de auto langere tijd niet hebt gebruikt (meerdere maanden), kan het
voorkomen dat de benzinemotor wordt gestart,
zelfs als de tractiebatterij is opgeladen.
Afhankelijk van de uitrusting wordt de stand Electric gecombineerd met de stand
Normaal van de Active Suspension
Control-functie.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over Active Suspension Control.
Wanneer de verbrandingsmotor meerdere
keren wordt gestart zonder dat de
temperatuur voldoende stijgt, kan het zijn dat de
stand Electric tijdelijk niet beschikbaar is
(natuurlijk fenomeen van verdunning van de olie
door brandstof in de olie). De melding
" Elektrische modus niet beschikbaar:
automatische werking bezig" wordt dan op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Wanneer u de normale elektrische werking weer
wilt inschakelen, moet u ongeveer 80 km onder
"snelwegomstandigheden" of ongeveer 200 km
binnen de bebouwde kom rijden.
Dit fenomeen veroorzaakt geen mechanische of
elektrische schade. Tijdens de levensduur van de
auto kan dit meerdere keren voorkomen.
Hybride
Wordt gebruikt om het brandstofverbruik van de
auto te optimaliseren door beide typen motoren
afwisselend of gelijktijdig te gebruiken, afhankelijk
van de rijomstandigheden en de rijstijl.
In de stand Hybride is het mogelijk om in de
100% elektrische stand te rijden als het laadniveau
van de batterij voldoende is en er matig wordt
geaccelereerd.
Afhankelijk van de uitrusting wordt de stand Hybride gecombineerd met de stand
Normaal van de Active Suspension
Control-functie.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over Active Suspension Control.
121
Rijden
6Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodreservewiel Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt,
kan het zijn dat de bandenspanning niet meer
wordt gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden
dat weer zal doven wanneer het wiel is
vervangen door een wiel dat even groot is als de
andere wielen, de spanning van de banden is
gecontroleerd en indien nodig aangepast en het
systeem is gereset.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de
weersomstandigheden, het verkeer en de staat
van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht
bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze
nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s) De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder
slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld
zware regenval of sneeuw) of als de bumpers
beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats voordat de
voorbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar(s) beïnvloeden.
129
Rijden
6Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1.ON (stand CRUISE)/OFF
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen
3. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruiken van de snelheid die wordt voorgesteld
door het Verkeersbordherkenning (MEM)
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het opslaan van snelheden of over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
6. Snelheidsregelaar onderbroken / hervat
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning (afhankelijk van de
uitvoering)
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
► Druk op de toets 2 of 3 om de snelheidsregelaar
in te schakelen en een snelheid op te slaan als de
auto de gewenste snelheid heeft bereikt; de huidige
snelheid van de auto wordt de opgeslagen als de
ingestelde snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
► Druk nogmaals op toets 4 om de werking van de
functie tijdelijk te onderbreken.
►
Druk nogmaals op toets
4 om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt aanpassen,
uitgaande van de huidige snelheid van de auto:
►
Druk kort op toets
2 of 3 om de waarde in
stappen van +
of - 1 km/h te wijzigen.
►
Houd toets
2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van +
of - 5 km/h te wijzigen.
132
Rijden
Gebruik
Activeren van het systeem (pauze)
► Draai rolknop 1 omlaag in de stand CRUISE
terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is
gebruiksklaar (grijze weergave).
Inschakelen van de snelheidsregelaar en
instellen van een snelheid
Bij een automatische transmissie EAT6 moet de
snelheid van de auto tussen 2 en 180 km/u liggen.
Bij een automatische transmissie EAT8 moet de
snelheid van de auto tussen 0 en 180
km/u liggen.
►
Druk op toets
2 of 3 : de huidige snelheid wordt
de ingestelde snelheid (minimaal 30
km/u) en
de snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
►
Druk op
3 voor het verhogen of op 2 voor het
verlagen van de ingestelde snelheid (in stappen van
5 km/h als de toets ingedrukt wordt gehouden).
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto snel
veranderen.
De snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
► Druk op 4 of trap het rempedaal in. Wanneer u
de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u ook
het volgende doen: •
schakel van stand
D naar N ;
•
Druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
► Druk op 4 om de snelheidsregelaar weer in te
schakelen. De snelheidsregelaar kan automatisch
zijn onderbroken: •
door ingrijpen van het ESP
.
Wanneer een auto met een automatische
transmissie EAT6 door het systeem tot stilstand is
gebracht, dan houdt het systeem de auto op zijn
plaats; de snelheidsregelaar wordt onderbroken.
De bestuurder moet het gaspedaal intrappen om
weg te rijden en vervolgens het systeem opnieuw
inschakelen door harder dan 2
km/h te rijden en
toets 2, 3 of 4 in te drukken.
Wanneer een auto met een automatische
transmissie EAT8 door het systeem tot stilstand is
gebracht en de auto door de verkeerssituatie niet
binnen 3
seconden weer kan wegrijden, druk dan op
toets 4 of trap het gaspedaal in om weg te rijden.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat
de auto tot stilstand is gebracht, dan wordt de
elektrische parkeerrem automatisch na ongeveer 5
minuten aangetrokken.
De snelheidsregelaar blijft actief na het schakelen, ongeacht het type
versnellingsbak.
Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te
schakelen nadat deze is onderbroken, dan wordt
de melding "Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt" kort weergegeven
zolang het niet mogelijk is om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet
voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
De geprogrammeerde snelheid wijzigen met
de functie Verkeersbordherkenning
► Druk op 5 om de op het instrumentenpaneel
voorgestelde snelheid te accepteren en druk
vervolgens nog een keer op de toets om te
bevestigen.
Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen, is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij de actuele
snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Veraf", "Normaal" of "Dichtb.")
weer te geven en druk nog een keer op de toets om
een drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling
geaccepteerd en in het geheugen opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Tijdelijk overschrijden van de ingestelde
snelheid
► Druk het rempedaal helemaal in. De
afstandsregeling en snelheidsregeling
worden uitgeschakeld zolang u gas geeft.
"Snelheidsregelaar onderbroken" wordt
weergegeven.
Uitschakelen van het systeem
► Draai rolknop 1 omhoog in de stand OFF.
Informatie op het
instrumentenpaneel
De volgende informatie wordt op het
instrumentenpaneel in de weergavemodus "Rijden"
weergegeven.
7. Voertuig waargenomen door het systeem
(symbool vol)
8. Snelheidsregelaar actief (kleur niet grijs)
9. Ingestelde snelheid
10. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
11 . Auto op zijn plaats gehouden
12.Instelling afstand tot voorligger
13. Door het systeem gedetecteerde positie van
het voertuig
134
Rijden
Werkingslimieten
De snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's
nachts, bij droog weer en matige regen.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet
omgaan; de bestuurder moet dan de controle over
de auto weer overnemen.
Situaties weer het systeem geen rekening mee
houdt:
–
V
oetgangers, fietsers, dieren.
–
Stilstaande voertuigen (bijvoorbeeld bij
verkeersopstoppingen of defecte voertuigen).
– Kruisende voertuigen.
– T egemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder het
systeem onderbreken:
– Bij het rijden op een bochtige weg.
– Bij het naderen van een rotonde.
– Bij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel het systeem weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder wordt verzocht
om meteen de controle over te nemen:
–
De voorligger remt zeer sterk af.
– Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto
en de voorligger.
De camera en / of de radar kunnen sommige voertuigen op de weg
(bijvoorbeeld een vrachtwagen) slecht
waarnemen of interpreteren en dit kan leiden tot
een onjuiste inschatting van de afstand waardoor
ten onrechte wordt versneld of geremd.
Let vooral op: – Bij de aanwezigheid van motorfietsen en
bij het invoegen van voertuigen.
–
W
anneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
Gebruik het systeem niet: – Na een schok tegen de voorruit ter
hoogte van de camera of een schok tegen de
voorbumper (uitvoeringen met radar).
–
Als de remlichten niet werken.
Het systeem mag niet worden gebruikt: – Bij lange voorwerpen op dakdragers.
–
Als de auto een aanhanger trekt of wordt
gesleept.
–
Als de voorkant van de auto is aangepast
(bijvoorbeeld door de montage van verstralers of
het overspuiten van de voorbumper).
–
Als de werking van de radar wordt gehinderd.
Storing
Bij een storing worden streepjes
weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Om de storing te bevestigen, gaat dit waarschuwingslampje branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Lane Positioning Assist
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en
houdt de auto op de door de bestuurder gekozen
positie binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Werkingsvoorwaarden
– Adaptieve snelheidsregelaar actief.
– Rijstrook gemarkeerd met lijnen aan beide zijden.
– ESP in werkende staat.
– ASR-systeem ingeschakeld.
– Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
– Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
– De auto wordt niet blootgesteld aan hoge,
zijdelingse g-krachten.
– Richtingaanwijzers niet ingeschakeld.
135
Rijden
6
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en
houdt de auto op de door de bestuurder gekozen
positie binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Werkingsvoorwaarden
– Adaptieve snelheidsregelaar actief.
– Rijstrook gemarkeerd met lijnen aan beide zijden.
–
ESP
in werkende staat.
–
ASR-systeem ingeschakeld.
–
Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
–
Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
–
De auto wordt niet blootgesteld aan hoge,
zijdelingse g-krachten.
–
Richtingaanwijzers niet ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
► Druk terwijl de Adaptieve snelheidsregelaar met
Stop & Go-functie is ingeschakeld op deze toets.
Dit wordt bevestigd door:
–
Het groen branden van het controlelampje in de
toets.
–
Het volgende symbool wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven.
De kleur van het symbool op het instrumentenpaneel
is afhankelijk van de werkingsstatus van het
systeem:
(grijs) Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen) Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan;
het systeem is actief.
(oranje) Storing in het systeem.
Als de bestuurder het systeem langere tijd niet wil
gebruiken, kan hij het systeem uitschakelen door
nogmaals op de toets te drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit en het
symbool op het instrumentenpaneel verdwijnt.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het uitzetten van het contact.
Snelheidsregelaar
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als de snelheidsregelaar is geactiveerd, wordt het
symbool groen weergegeven: het systeem maakt
kleine stuurbewegingen om de auto in de door
de bestuurder gekozen positie op de rijstrook te
houden. Deze positie hoeft niet het midden van de
rijstrook te zijn.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto weer overnemen door aan
het stuurwiel te draaien, waardoor de functie wordt
gepauzeerd. De bestuurder stuurt de auto naar
de gewenste positie op de rijstrook. Wanneer de
bestuurder vindt dat de auto een geschikte positie
heeft, behoudt hij deze totdat de functie opnieuw
wordt geactiveerd. Het systeem neemt de controle
weer over door regulering vanuit de nieuwe positie.
Het systeem pauzeren/
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie ondernemen als hij denkt dat de
verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen
vereist, door het stuurwiel te bewegen om de
werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
136
Rijden
Wanneer door het intrappen van het rempedaal
de Adaptieve snelheidsregelaar wordt
onderbroken, wordt ook het systeem
onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
dan geeft het systeem een aantal
waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het
systeem uitgeschakeld.
Als de werking wordt onderbroken omdat het stuurwiel langere tijd niet stevig genoeg
wordt vastgehouden, moet u de functie weer
inschakelen door opnieuw op de toets te
drukken.
Automatische pauzering
– Ingrijpen van het ESP .
– Langere tijd geen detectie van een van de
rijstrookmarkeringen. In dit geval kan de functie
Active Lane Departure Warning System de
controle overnemen totdat er weer aan de
werkingsvoorwaarden van het systeem wordt
voldaan.
In reactie op de acties van de bestuurder:
onderbreking
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
– Overschrijden van de rijstrookmarkeringen.
–
T
e stevig vasthouden van het stuurwiel of
dynamische stuurmanoeuvre.
–
Intrappen van het rempedaal (met een pauze
tot gevolg totdat de snelheidsregelaar weer wordt
ingeschakeld) of het gaspedaal (onderbreking
zolang het pedaal wordt ingetrapt).
–
Onderbreken van
Adaptieve snelheidsregelaar.
–
Uitschakelen van het
ASR-systeem.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren b\
ij de belangrijkste rijsituaties.
De werkelijke volgorde waarin de meldingen worden weergegeven kan afwijk\
en.
Lampje van de knop Rolknop
snelheidsregelaar Symbolen
Weergave Aanwijzingen
Uit CRUISE
(grijs)
(grijs)Regelaar onderbroken.
Lane Positioning Assist niet ingeschakeld.
Uit CRUISE
(groen)
(grijs)Regelaar actief.
Lane Positioning Assist niet ingeschakeld.
139
Rijden
6De snelheid wordt verlaagd met maximaal 20 km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
met maximaal 50
km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Het systeem houdt tevens rekening met motorfietsen en dieren, maar dieren kleiner
dan 0,5
m en voorwerpen op de weg worden niet
altijd gedetecteerd.
Dit systeem heeft drie functies:
–
Collision
Risk Alert.
–
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
–
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een multifunctionele
camera bovenaan de voorruit en, afhankelijk van de
uitvoering, een radar in de voorbumper.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem moet de bestuurder altijd goed opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto
wat af te remmen.
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De instellingen kunnen worden gewijzigd via het menu Rijverlichting/ Auto
van het
touchscreen.
Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
ASR-systeem ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam om het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
van de auto:
–
Bij het trekken van een aanhanger
.
–
Bij lange voorwerpen op dakdragers.
–
Als sneeuwkettingen op de wielen van de auto zijn
gemonteerd.
–
V
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
–
V
oordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
–
Als de auto met draaiende motor wordt gesleept.
–
Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld als het gebruik van het
noodreservewiel (kleine diameter) wordt
gedetecteerd, als een storing van de
rempedaalschakelaar wordt gedetecteerd of als
wordt gedetecteerd dat minimaal twee remlichten
defect zijn.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet, te laat of op het verkeerde moment worden
gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.