— Controlelampje cruisecontrol ge-
reed
Dit lampje gaat branden wanneer de cruise-
control is ingeschakeld, maar niet is inge-
steld. Raadpleeg de paragraaf "cruisecontrol
— indien aanwezig" in het hoofdstuk "Starten
en rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje Selec Speed Con-
trol — indien aanwezig
Dit lampje brandt wanneer Selec Speed Con-
trol is ingeschakeld.
Om "Selec Speed Control" te activeren dient
de vierwielaandrijving (4WD) in de stand Low
te staan en drukt u op de knop op het instru-
mentenpaneel.
OPMERKING:
Als het voertuig niet in 4WD Low staat, wordt
de melding "To Enter Selec-Speed Shift to
4WD Low" (schakel naar 4WD Low om Selec-
Speed te activeren) op het display in de
instrumentengroep weergegeven.
— Indicatielampje valetfunc-
tie SRT
Dit lampje gaat branden als de Valetfunctie
actief is.
Blauwe controlelampjes
— Controlelampje grootlicht
Dit controlelampje gaat branden om aan te
geven dat het grootlicht is ingeschakeld. Als
het dimlicht is ingeschakeld, duwt u de mul-
tifunctionele hendel naar voren (naar de voor-
kant van het voertuig) om het grootlicht in te
schakelen. Trek de multifunctionele hendel
naar achteren (naar de achterkant van het
voertuig) om het grootlicht uit te schakelen.
Wanneer het grootlicht is uitgeschakeld, trekt
u de hendel naar u toe om het grootlicht
tijdelijk in te schakelen, of te "knipperen".
BOORDDIAGNOSESYSTEEM
— OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd
diagnosesysteem genaamd OBD II (On-Board
Diagnostic II). Dit systeem bewaakt de pres-
taties van de regelsystemen voor uitlaatgase-missie, de motor en de versnellingsbak. Als
deze systemen correct werken, zal uw auto
uitstekende prestaties leveren, brandstof be-
sparen en lage emissiewaarden hebben die
aan de strengste eisen voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of
reparatie nodig heeft, schakelt het OBD II
systeem het storingslampje in. Bovendien zal
het diagnosecodes en andere hulpinformatie
voor de monteur opslaan in een geheugen.
Hoewel u dan meestal nog met het voertuig
kunt rijden en niet gesleept hoeft te worden,
dient u toch zo spoedig mogelijk een erkende
dealer te bezoeken voor service.
LET OP!
• Als u lange tijd blijft rijden met een
brandend storingslampje, kan het emis-
sieregelsysteem verder beschadigd ra-
ken. Het kan ook van invloed zijn op het
brandstofverbruik en het rijgedrag. De
auto vereist onderhoud om emissietests
te kunnen uitvoeren.
• Als het lampje knippert wanneer de mo-
tor draait, zal de katalysator vrij snel
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
94
LET OP!
ernstig defect raken en zal het motorver-
mogen afnemen. Raadpleeg dan onmid-
dellijk uw dealer.
Boorddiagnosesysteem (OBD II) en
cyberveiligheid
Uw voertuig moet zijn uitgerust met een
boorddiagnosesysteem (OBD II) en een aan-
sluiting voor toegang tot informatie met be-
trekking tot de prestaties van de emissierege-
ling. Erkende servicemonteurs hebben
toegang tot deze informatie nodig voor de
diagnose en het onderhoud van uw voertuig
en emissiesystemen.
WAARSCHUWING!
• UITSLUITEND een erkende servicemon-
teur mag apparatuur aansluiten op de
OBD II aansluiting voor uitlezen van het
VIN, diagnose of onderhoud van uw
auto.
• Als niet-goedgekeurde apparatuur wordt
aangesloten op de OBD II aansluiting,
zoals een tracker voor bestuurdersge-
drag, kan:
• Het mogelijk zijn dat voertuigsyste-
men, waaronder ook veiligheidsge-
relateerde systemen, worden aange-
tast. Ook kan het voertuig
onbestuurbaar worden wat kan lei-
den tot ernstige of zelfs dodelijke
ongevallen.
WAARSCHUWING!
• Informatie die is opgeslagen in de
systemen van uw voertuig, waaron-
der ook persoonlijke gegevens, toe-
gankelijk worden voor anderen.
Raadpleeg de paragraaf "Cyberveiligheid" in
het hoofdstuk "Multimedia" voor meer infor-
matie.
95
Als de FCW-status wordt gewijzigd in "Far"
(veraf), kan het systeem de bestuurder met
hoorbare/zichtbare signalen waarschuwen
voor een mogelijke aanrijding met het voer-
tuig vóór hem/haar wanneer de afstand tot dit
voertuig groter is dan bij de instelling "Me-
dium" (normaal). Dit geeft de langste reactie-
tijd om een mogelijke botsing te voorkomen.
Als de FCW-status wordt gewijzigd in "Near"
(dichtbij), kan het systeem de bestuurder
waarschuwen voor een mogelijke aanrijding
met het voertuig vóór hem/haar wanneer de
afstand tot dit voertuig veel kleiner is. Met
deze instelling heeft u minder reactietijd dan
bij de instellingen "Far" (veraf) en "Medium"
(normaal). Hierdoor is een meer dynamische
rijervaring mogelijk.
OPMERKING:
• Door de FCW-status te veranderen naar
"Only Warning" (alleen waarschuwing) voor-
komt u dat het systeem beperkt actief remt
of extra remondersteuning biedt als de be-
stuurder niet voldoende hard remt in het
geval van een potentiële frontale botsing,
maar blijven de geluidssignalen en visuele
waarschuwingen actief.• Door de FCW-status te veranderen in "Off"
(uit) voorkomt u dat het systeem autonoom
remt of extra remondersteuning biedt als de
bestuurder niet voldoende hard remt in het
geval van een potentiële frontale botsing.
• Het systeem onthoudt NIET de instelling
die het laatst door de bestuurder is gekozen
nadat het contact werd uitgeschakeld.
Wanneer het voertuig opnieuw wordt ge-
start, wordt de gevoeligheid weer ingesteld
op "Medium" (gemiddeld) en de systeem-
status op "Warning & Braking" (waarschu-
wing en remmen).
• FCW reageert mogelijk niet op irrelevante
objecten, zoals objecten hoog boven de
weg, weerkaatsingen van de bodem, objec-
ten welke zich niet in de rijweg van de auto
bevinden, stilstaande objecten op grote af-
stand, tegemoetkomend verkeer, of voorlig-
gers met een dezelfde of een hogere snel-
heid.
• Net als bij ACC, wordt met de schermen
aangegeven dat FCW is uitgeschakeld.Waarschuwing FCW beperkt
Als in de instrumentengroep de melding
"ACC/FCW Limited Functionality" (ACC/FCW
beperkte functionaliteit) of "ACC/FCW Limi-
ted Functionality Clean Front Windshield"
(ACC/FCW beperkte functionaliteit Voorruit
reinigen) wordt weergegeven, kan er sprake
zijn van een situatie waarin de werking van
FCW wordt beperkt. Hoewel nog steeds met
het voertuig kan worden gereden onder nor-
male omstandigheden, is actief remmen mo-
gelijk niet volledig beschikbaar. Zodra de
situatie die de prestaties van het systeem
beperkte niet meer aanwezig is, herwint het
systeem zijn volledige werking. Als het pro-
bleem aanhoudt, breng dan een bezoek aan
uw erkende dealer.
Waarschuwing onderhoud FCW
Als het systeem wordt uitgeschakeld en op de
instrumentengroep wordt weergegeven:
• ACC/FCW Unavailable Service Required
(ACC/FCW niet beschikbaar, onderhoud
noodzakelijk)
VEILIGHEID
114
• Cruise/FCW Unavailable Service Required
(cruisecontrol/FCW niet beschikbaar, on-
derhoud noodzakelijk)
Dit geeft aan dat er een interne systeemsto-
ring is. Hoewel u nog steeds met de auto kunt
rijden, dient u het systeem te laten controle-
ren door een erkende dealer.
Bandenspanningscontrolesysteem
OPMERKING:
Voor voertuigen met run-flat-banden — wan-
neer het bandenspanningscontrolesysteem
een bandenspanning aangeeft van 14 psi
(96 kPa) of lager, dient u altijd de banden-
spanning te controleren en de band zo snel
mogelijk te vervangen. Bij een spanning van
14 psi (96 kPa) of lager verkeert de band in
de run-flat-modus. In dat geval is het raad-
zaam een maximale rijsnelheid van 50 mph
(80 km/u) aan te houden en maximaal
50 mijl (80 km) af te leggen. De fabrikant
raadt af de run-flat-modus te gebruiken bij
het rijden van een volledig beladen auto of bij
het trekken van een aanhanger.Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning (koud).
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is gere-
den of als minder dan 1 mijl (1,6 km) is
gereden na een periode van drie uur stilstaan.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het hoofd-
stuk "Service en onderhoud" voor informatie
over hoe de autobanden correct op spanning
moeten worden gebracht.De bandenspanning
neemt ook toe tijdens het rijden. Dit is nor-
maal en betekent niet dat de spanning moet
worden verlaagd.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke redendan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden (koud)
op het bandenspanningsplaatje. Zodra het
bandenspanningslampje gaat branden, dient
u de betreffende band(en) op te pompen tot
de aanbevolen spanning voor koude banden.
Als dat is gebeurd, gaat het waarschuwings-
lampje van het bandenspanningscontrolesys-
teem uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
115
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave in
PSI, BAR of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die in een andere
kleur op het display worden weergegeven op
de aanbevolen koude bandenspanning te
brengen.OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt,
het display met de spanningswaarde(n) keert
terug naar zijn oorspronkelijke kleur en het
TPMS-waarschuwingslampje (bandenspan-
ningslampje) gaat uit zodra de nieuwe ban-
denspanningswaarde is ontvangen. Om deze
informatie te verwerken, moet het voertuig
10 minuten rijden met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph).
Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Als een systeemstoring is geconstateerd,
knippert het waarschuwingslampje van het
bandenspanningscontrolesysteem gedu-
rende 75 seconden en blijft het daarna con-
tinu branden. Bij een systeemstoring wordt
ook een geluidssignaal weergegeven. Het dis-
play in de instrumentengroep toont gedu-
rende minimaal vijf seconden het bericht"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem). Dit bericht
wordt gevolgd door de grafische weergave van
"- -" in plaats van de spanningswaarde(n) om
aan te geven welke bandenspanningssenso-
r(en) niet naar behoren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemfout
is verholpen, stopt het waarschuwingslampje
van het bandenspanningscontrolesysteem
met knipperen, wordt het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer weergege-
ven en verschijnt in plaats van de streepjes
de waarde van de bandenspanning. Systeem-
storingen kunnen de volgende oorzaken heb-
ben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
118
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een ban-
denspanningssensor. Het bandenspannings-
controlesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. De eerstvolgende keer dat u het
voertuig start na de montage van het reserve-
wiel op de plaats van een band met een te
lage spanning, gaat het waarschuwings-
lampje van het bandenspanningscontrolesys-
teem branden, klinkt een geluidssignaal en
wordt op het display in de instrumentengroep
de bandenspanningswaarde in een andere
kleur weergegeven. Nadat u maximaal 10 mi-
nuten met een snelheid van meer dan
24 km/u (15 mph) hebt gereden, gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Verder verschijnt gedurende vijf se-
conden op het display in de instrumenten-
groep het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) en worden er streepjes (- -) weergege-
ven in plaats van de bandenspannings-
waarde. Elke volgende keer dat u het voertuig
start, klinkt het geluidssignaal, knippert hetwaarschuwingslampje van het bandenspan-
ningscontrolesysteem gedurende 75 secon-
den en blijft daarna continu branden, wordt
op de instrumentengroep gedurende vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(Onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) weergegeven en worden vervolgens
streepjes (- -) in plaats van de bandenspan-
ningswaarde weergegeven. Zodra de oor-
spronkelijke band is gerepareerd of vervan-
gen en op de auto is gemonteerd in plaats van
het reservewiel, wordt het bandenspannings-
controlesysteem automatisch bijgewerkt.
Bovendien gaat het waarschuwingslampje
van het bandenspanningscontrolesysteem uit
en verschijnt in de instrumentengroep in
plaats van de streepjes (- -) een nieuwe ban-
denspanningswaarde, tenzij de spanning in
een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingsgrens is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontro-
lesysteem deze informatie ontvangt.Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op het voertuig worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem uit
te schakelen, moeten alle vier de (originele)
banden met wielen met bandenspannings-
sensoren weer vervangen worden door ban-
den zijn voorzien van bandenspanningssen-
soren. Rijd vervolgens gedurende 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph). Het bandenspanningscontrolesys-
teem geeft een geluidssignaal weer, het ban-
denspanningslampje knippert 75 seconden
lang en blijft daarna branden. In de instru-
mentengroep wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) weergegeven en ver-
volgens worden er streepjes (--) weergegeven
in plaats van de bandenspanningswaarden.
119
De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon-
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--) blij-
ven echter de plaats innemen van de span-
ningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden-
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan-
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig-
naal weer, het bandenspanningslampje knip-
pert 75 seconden lang en gaat daarna uit. In
de instrumentengroep wordt de melding
"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergegeven
en vervolgens worden de spanningwaarden in
plaats van de streepjes weergegeven. Als het
voertuig opnieuw wordt gestart zal de mel-
ding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoudbandenspanningscontrolesysteem) niet meer
verschijnen zolang zich geen systeemstoring
voordoet.
BEVEILIGINGSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
• Veiligheidsgordelsystemen
• Airbagsystemen
• Extra actieve hoofdsteunen
• Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan een er-
kende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk aandach-
tig door. Hierin wordt uitgelegd hoe u hetbeveiligingssysteem voor inzittenden op de
juiste wijze gebruikt om uw passagiers en
uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moeten
altijd goed vastgegespt op de achterbank
van een voertuig met een achterbank wor-
den vervoerd.Waarschuwingslabel op zonneklep
voorpassagier
VEILIGHEID
120
2. Een kind dat niet groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te dra-
gen (Raadpleeg de paragraaf "Kinderzit-
jes" in dit hoofdstuk voor meer informa-
tie), moet worden vastgezet in een
geschikt kinderzitje of op een zitverhoger
met gordelbevestiging op de achterbank.
3. Wanneer een kind van 2 tot 12 jaar (niet
in een tegen de rijrichting geplaatst kin-
derzitje) op de voorstoel aan passagiers-
zijde moet worden vervoerd, schuif dan de
stoel zo ver mogelijk naar achteren en
gebruik het geschikte type kinderzitje
(Raadpleeg de paragraaf "Kinderzitjes" in
dit hoofdstuk voor meer informatie).
4. Sta nooit toe dat kinderen de schouder-
gordel onder de arm door dragen of achter
de rug langs laten lopen.
5. Lees de instructies bij het kinderzitje, om
er zeker van te zijn dat u het zitje op de
juiste manier gebruikt.
6. Alle inzittenden moeten te allen tijde hun
driepuntsveiligheidsgordel op de juiste
wijze dragen.
7. Schuif de stoelen van bestuurder en voor-
passagier zo ver naar achteren als prak-tisch mogelijk is, zodat de frontairbags
ruimte hebben om te kunnen worden
opgeblazen.
8. Leun niet tegen het portier of het raam.
Als de auto is uitgerust met zijairbags,
worden die tijdens een aanrijding krachtig
opgeblazen in de ruimte tussen de inzit-
tenden en het portier waardoor de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
9. Indien het airbagsysteem in dit voertuig
aangepast moet worden aan een persoon
met lichamelijke beperkingen, raadpleegt
u het hoofdstuk "Klantenservice" voor
contactinformatie van de klantenservice.
WAARSCHUWING!
• Plaats nooit een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel die is beveiligd
door een actieve frontairbag! Dit kan
leiden tot ernstig letsel of de dood van
het kind.
• Installeer nooit een naar achteren ge-
richt kinderzitje op de voorstoel van een
auto. Gebruik alleen een naar achteren
gericht kinderzitje op de achterbank. Als
WAARSCHUWING!
de auto niet is uitgerust met een achter-
bank, transporteer dan geen naar achte-
ren gericht kinderzitje in die auto.
• Als de frontairbag aan de passagiers-
zijde wordt opgeblazen, kan een kind
van 12 of jonger, maar ook een kind in
een kinderzitje tegen de rijrichting in,
ernstig of zelfs dodelijk letsel oplopen.
Veiligheidsgordelsystemen
Draag altijd de veiligheidsgordels, ook tijdens
korte ritten, ook al bent u een ervaren be-
stuurder. Een andere bestuurder kan fouten
maken en een aanrijding veroorzaken waarbij
u betrokken raakt. Dit kan ver van huis gebeu-
ren, maar ook in uw eigen straat.
Onderzoek heeft aangetoond dat veiligheids-
gordels levens redden en bij ongevallen de
ernst van het letsel kunnen verminderen.
Zeer ernstig letsel komt voor als personen uit
de auto worden geslingerd. Veiligheidsgor-
dels voorkomen dit en verminderen de kans
121