Raak het glas van de lamp niet aan.
Houd de lamp bij de uiteinden vast.
Vervang de lamp, haak de veer terug en
sluit de connector weer aan, en plaats
ook de afscherming B fig. 238 terug.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder C fig. 240 een
kwartslag linksom en trek hem uit.
BELANGRIJK Koop, afhankelijk van de
plaatselijke wetgeving of uit voorzorg,
een nooddoos met een serie lampen en
zekeringen bij een Fiat Servicepunt.
Typen lampen: PY21W (oranje lamp).
Mistlampen
De lampen 4 fig. 241 vervangen:
Ga onder het voertuig door om bij de
lamphouder te komen;
haak de klep los;
draai de lamphouder een kwartslag.Typen lampen: H16LL.
Type lampen voor voertuigen met
bochtlampen: H11LL.
Richtingaanwijzers zijkant
Laat de lens los (indicatie) 6
fig. 242 (met gebruik van de
schroevendraaier, dek de top met een
doek af, zodat het de lak niet
beschadigt).
Draai de lamphouder 5 fig. 242 een
kwartslag linksom en trek de lamp uit.Typen lampen: W5W of, afhankelijk van
het uitrustingsniveau, WY5 W.
Extra lampen
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk, als u het voertuig wilt
uitrusten met "mistlampen" of
"grootlicht".
Achterlichtunit Type A
Draai de schroeven 1 fig. 243 los.
Draai de unit A fig. 243 een klein stukje
en maak hem los om lamphouder 2
fig. 244 te bereiken.
Haak de lamphouder los door hem een
kwartslag linksom te draaien.
Haak de lampen los door er zachtjes
tegen te drukken en ze tegelijkertijd een
kwartslag linksom te draaien.
240T36665
4
241T36667
5
6
242T36674
243T36675
156
NOODGEVALLEN
Derde remlicht op achterklep
Maak de moeren 10 fig. 250 los.
Trek de lichtunit vanaf de buitenkant uit
en pak de lamp 11 fig. 251.
Bajonetlamp P 21W.Kentekenverlichting
Op voertuigen met een achterklep kan
de lamp op dezelfde manier worden
bereikt als op voertuigen met
openslaande portieren.
Verwijder de lens 12 fig. 253 (met een
schroevendraaier).
Verwijder de afdekking om bij de lamp
te kunnen komen.
Typen lampen: W5W.
BELANGRIJK
167)Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
168)In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk. Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.169)Vervang lampen alleen wanneer de
motor uit is. Controleer ook of de motor
koud is, RISICO OP BRANDWONDEN!
170)Let er bij werkzaamheden aan de
motor op dat deze heet kan zijn. Bovendien
zou de koelventilator ieder moment kunnen
gaan draaien. Het
waarschuwingslampje in de
motorruimte herinnert u aan deze
omstandigheid. Gevaar voor letsel.
171)Plaats de startinrichting altijd op OFF
voordat er in de motorruimte gehandeld
wordt (verwijs naar paragraaf “De sleutels”
in hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”).
BELANGRIJK
30)Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van de
bol met de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp reduceren.
Als de lamp per ongeluk toch wordt
aangeraakt, moet hij worden
schoongewreven met een doekje
bevochtigd met alcohol en laat hem
vervolgens drogen.
250T36683
251T36684
253T38814
158
NOODGEVALLEN
256T40393
160
NOODGEVALLEN
Nr. Locatie Nr. Locatie Nr. Locatie
28 Remlichten 34 Interieurverlichting, airconditioning 40 Extra stopcontact achter
29APC-lader voor voertuigen met
elektronische sleutel35Startmotor voor voertuigen met
elektronische sleutel41
Starter BCM
(1)
30 Extra algemeen 36 Ruitenwisser achter 42 Verwarmde stoelen
31Sigarenaansteker,
hulpstopcontact37 Elektromagnetische waarschuwing 43 Snelheidsmeter
32 Verwarmingselement 38 Extra stopcontact in laadruimte 44 Voorruitwisser
33
Remlichten, ABS, zender
(1)39Motor elektrische ruitbediening
bestuurderszijde45 Verwarming en klimaatregeling
(1) Neem contact op met een dealer van het Fiat Servicenetwerk om deze zekeringen te vervangen.
BELANGRIJK
172)Als de zekering opnieuw doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
173)Vervang een zekering nooit door een exemplaar met een grotere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
174)Als een hoofdzekering voor veiligheidsinrichtingen (MAXI-FUSE, MEGA-FUSE, MIDI-FUSE) doorbrandt, probeer dan niet eigenhandig
reparaties uit te voeren maar neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
175)Controleer voordat een zekering wordt vervangen, of de contactsleutel verwijderd is van de startschakelaar en of alle stroomverbruikers
uitstaan en/of zijn ontkoppeld.
176)Als een hoofdzekering voor veiligheidsinrichtingen (airbagsysteem, remsysteem), motorsysteem (motor, versnellingsbak) of stuurinrichting
doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
31)Vervang een doorgebrande zekering nooit door metalen draden of ander materiaal.
32)Als de motorruimte moet worden gewassen, zorg er dan voor dat de waterstraal niet rechtstreeks op de zekeringenkast en de motortjes
van de ruitenwissers terechtkomt.
162
NOODGEVALLEN
voor bepaalde versies, de specifieke
dop voor de
diefstalbeveiligingsschroeven 1 fig. 259.
Het reservewiel B fig. 260 uitnemen:
draai met gereedschap A
fig. 259 moer 5 fig. 260 (rechterkant)
volledig en moer 3 fig. 260 (linkerkant)
gedeeltelijk los om de holte van de
houder 4 fig. 260 vrij te maken van
moer 3.
Bevrijd het reservewiel.
Afhankelijk van de versie is er
documentatie met de boven
beschreven instructies in de
gereedschapskist.
Ga in omgekeerde volgorde te werk om
reserveband B fig. 260 weer terug te
plaatsen. Controleer of beugel 4 correct
is geplaatst voor het aanspannen van
moeren 3 en 5 fig. 260.BELANGRIJK In bepaalde gevallen
(lekke achterband, voertuig belast met
een treksysteem) moet het voertuig
worden opgeheven (met het hefpunt
dat zich het dichtstbij de betreffende
band bevindt) om toegang te krijgen tot
de reserveband.
Wieldop
Verwijder wieldop 9 met sleutel 5
fig. 261 door de haak in een van de
buitenste openingen in de wieldop te
steken.
Plaats de wieldop, om hem weer terug
te plaatsen, ten opzichte van ventiel 10
fig. 261.
Introduceer de bevestigingshaken,
beginnend aan de ventielzijde A, en dan
B en C, en eindigend met de zijde
tegenover ventiel D fig. 261.Verwijder wieldop 11 fig. 262 met
sleutel 5 door de haak in een van de
buitenste opening in de wieldop te
steken.
Breng de wieldop weer aan door de vijf
bevestigingen van de wieldop ten
opzichte van de vijf bevestigingsmoeren
fig. 262 te plaatsen en hard op het
midden van de wieldop te drukken om
hem op het wiel te haken.
259T36688
260T36689261T36693
262T36694
164
NOODGEVALLEN
183)Laat nooit gereedschap in uw
voertuig slingeren: als u plotseling remt,
zouden deze over de bodemplaat kunnen
bewegen en een gevaar voor de
inzittenden kunnen vormen. Zet het
gereedschap na gebruik vast in de
gereedschapstas en plaats deze correct in
zijn positie: gevaar voor letsel. De krik mag
alleen worden gebruikt voor het vervangen
van een wiel. Hij mag nooit worden
gebruikt om het voertuig op te hogen om
een reparatie eronder uit te voeren.
184)Er mogen geen voorwerpen op de
vloer aan de bestuurderszijde liggen: als er
hard moet worden geremd kunnen ze
onder de pedalen terechtkomen en het
gebruik daarvan verhinderen.BANDENOPBLAASKIT
185)
33) 34) 35) 36) 37) 38) 39)
Zet de stoel zover mogelijk naar
achteren en klap de rugleuning neer om
de kit uit te nemen.
Haal de bevestigingsschroef C
fig. 266 uit te gereedschapstas en draai
de tas om hem te verwijderen.Voorzorgsmaatregelen voor gebruik
van de kit
De kit mag niet meer dan
15 achtereenvolgende minuten worden
gebruikt.
Ga als volgt te werk met draaiende
motor en aangetrokken handrem;
rol de slang van de bus af;
sluit de compressorslang 3
fig. 267 aan op de bus 8;
sluit de bus 8 aan of schroef hem
vast, afhankelijk van de versie, in de
holte 7 fig. 267 van de compressor;
Schroef de ventieldop van de band
los en schroef de opblaasslang 1
fig. 267 vast;
trek alle eerder aangesloten
accessoires uit het stopcontact;
sluit stekker 2 fig. 267 aan op het
stopcontact van het voertuig;
265T32788
266T36718
267T35749
166
NOODGEVALLEN
35)De kit is alleen goedgekeurd voor het
oppompen van banden van voertuigen die
oorspronkelijk met de kit zijn uitgerust. De
kit mag nooit gebruikt worden om de
banden van een ander voertuig of andere
voorwerpen (reddingsvesten, luchtbedden,
enz.) mee op te pompen. Let bij het gebruik
van de reparatiebus goed op om spatten
product op de huid te voorkomen. Als het
product in contact komt met de huid, spoel
de huid dan grondig af. Laat de reparatiekit
niet binnen het bereik van kinderen. Laat
lege bussen niet achter in de omgeving.
Lever deze af bij een Fiat Servicepunt of
een afvalverwerkingsbedrijf. De
houdbaarheidsdatum van de bus is
aangegeven op het etiket. Controleer de
houdbaarheidsdatum. Ga naar een Fiat
Servicepunt om de opblaasslang en de
reparatiebus te vervangen.
36)Parkeer het voertuig voordat u de kit
gebruikt dusdanig dat het uit de buurt van
het verkeer staat, zet de
alarmknipperlichten aan, trek de handrem
aan en zorg ervoor dat alle inzittenden het
voertuig verlaten en ver uit de buurt van het
verkeer blijven.
37)Als u langs de rijbaan bent gestopt,
waarschuw dan de overige weggebruikers
dat uw voertuig daar staat door de
gevarendriehoek te plaatsen of andere
wettelijk toegestane middelen in het land
waar u zich bevindt.
38)Voorzichtig: een ontbrekende of slecht
vastgedraaide ventieldop kan van invloed
zijn op de grip van de band en
spanningsverlies veroorzaken. De
ventieldoppen moeten identiek zijn aan de
originele en stevig vastgedraaid worden.39)Rijd na reparaties met de kit niet meer
dan 200 km. Rijd bovendien met lagere
snelheid en ga in ieder geval niet sneller
dan 80 km/h. Het etiket moet op een
zichtbaar gedeelte op het dashboard
worden aangebracht. Afhankelijk van het
land of de plaatselijke wetten, moet een
band die is gerepareerd met de opblaaskit,
worden vervangen.STARTEN MET
HULPACCU
186) 187) 188) 189) 190)
40)
De motor starten die elektrische stroom
levert en op een middelmatig toerental
houden.
Als de accu van een ander voertuig
wordt gebruikt om de motor te starten,
moeten daarvoor de juiste kabels (maat
large) van een Fiat Servicepunt worden
gebruikt. Als u zelf over de juiste kabels
beschikt, moet u controleren of ze in
perfecte staat verkeren.
De twee accu's moeten dezelfde
nominale spanning hebben: 12 V. De
accu die de spanning levert moet een
capaciteit (Ampère/uur, Ah) hebben die
minimaal gelijk is aan die van de lege
accu.
268T36708
168
NOODGEVALLEN
ACCU OPLADEN
191) 192) 193) 194) 195)
Ga als volgt te werk om het risico op
vonken te vermijden:
controleer of alle elektrische
apparatuur (instapverlichting enz.) zijn
uitgeschakeld alvorens een accu los te
koppelen of aan te sluiten;
tijdens het opladen moet de
acculader worden uitgeschakeld
alvorens de accu aan te sluiten of los te
koppelen;
plaats geen metalen voorwerpen op
de accu om kortsluiting tussen de
klemmen te voorkomen;
wacht na het afzetten van de motor
ten minste één minuut alvorens de accu
los te koppelen;
controleer, na de terugplaatsing van
de accu, of de klemmen weer correct
zijn aangesloten.
Een acculader aansluiten
De acculader moet compatibel zijn met
een nominale spanning van 12 V.
Ontkoppel de accu niet terwijl de motor
draait. Volg de instructies van de
fabrikant van de acculader voor de
accu die u wilt gebruiken.
BELANGRIJK
191)Ga zorgvuldig met de accu om, want
de accu bevat zwavelzuur dat niet met
ogen of huid in contact mag komen.
Gebeurt dit toch, spoel dan grondig uit met
water. Raadpleeg, indien nodig, een arts.
Houd de accuonderdelen ver bij open
vlammen, gloeiende voorwerpen en vonken
uit de buurt: ontploffingsgevaar. Let er bij
werkzaamheden aan de motor op dat deze
heet kan zijn. Bovendien zou de
koelventilator ieder moment kunnen gaan
draaien. Het
waarschuwingslampje in
de motorruimte herinnert u aan deze
omstandigheid. Gevaar voor letsel.
192)Voor het opladen van sommige
accu's gelden speciale voorschriften;
raadpleeg voor meer informatie het Fiat
Servicenetwerk. Vermijd het risico van
vonken die onmiddellijke ontploffing kunnen
veroorzaken. Ga verder met het opladen in
een goed geventileerde omgeving. Gevaar
voor ernstige letsel.
193)Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde
ruimte, ver van open vuur en vonken:
brand- en ontploffingsgevaar.
194)Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
vakbekwaam personeel worden
gecontroleerd of de cellen niet beschadigd
zijn en of de behuizing geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve
vloeistof kan weglekken.195)Plaats de startinrichting altijd op OFF
voordat er in de motorruimte gehandeld
wordt (verwijs naar paragraaf “De sleutels”
in hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”).
170
NOODGEVALLEN