
72
Verlichting en zicht
Deze functie is standaard ingeschakeld. 
Schakel de automatische werking van de 
ruitenwisser achter uit bij sneeuwval of 
strenge vorst en bij montage van een 
fietsendrager op de achterklep.
Speciale stand van de 
ruitenwissers vóór
In deze stand kunnen de ruitenwisserbladen 
worden gereinigd of vervangen. De stand kan 
tevens 's winters (ijs, sneeuw) worden gebruikt 
om de ruitenwisserbladen los te zetten van de 
voorruit.
Om een goede werking van de 
ruitenwissers te behouden adviseren wij 
u:
–  er voorzichtig mee om te gaan,
–  ze regelmatig te reinigen met zeepsop,
–  ze niet te gebruiken om een stuk karton 
tegen de voorruit te houden,
–  ze te vervangen zodra ze tekenen van 
slijtage vertonen.
 
Met automatische ruitenwissers 
 
Ruitenwissers vóór
► De wissnelheid selecteren: zet de hendel 
omhoog of omlaag in de gewenste stand.
Wissen op hoge snelheid (hevige 
neerslag)
Wissen op normale snelheid (matige 
regenval)
Intervalwissen (wissnelheid afhankelijk 
van de rijsnelheid)
Uit 
of
Automatisch wissen (omlaag duwen en  vervolgens loslaten).
Eén keer wissen (de hendel even naar u toe 
trekken).
Ruitensproeiers voorruit
► Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar 
naar u toe.
De ruitensproeiers en ruitenwissers werken 
zolang er aan de hendel wordt getrokken.
Wanneer de ruitensproeiers stoppen, wissen de 
ruitenwissers nog één keer.
Bij auto's met automatische 
airconditioning wordt tijdens het 
bedienen van de ruitensproeiers vóór 
automatisch de luchttoevoer afgesloten om 
een onaangename geur in het interieur te 
voorkomen.
De ruitensproeiers zijn in de uiteinden 
van elke ruitenwisserarm geïntegreerd.
De ruitensproeiervloeistof wordt over de 
gehele lengte van het ruitenwisserblad 
op de voorruit gesproeid. Dit zorgt voor 
beter zicht en een lager verbruik van 
ruitensproeiervloeistof.
In sommige gevallen, afhankelijk van de 
samenstelling of kleur van de vloeistof en 
het omgevingslicht is het sproeien van de 
vloeistof nauwelijks merkbaar.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het 
reservoir van de ruitensproeiervloeistof 
leeg is; kans op beschadiging van de 
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen 
risico is van bevriezing van de vloeistof op 
de voorruit; hierdoor zou het zicht namelijk 
kunnen afnemen. Gebruik 's winters altijd 
producten die voldoende tegen vorst 
beschermd zijn.
Vul nooit bij met water.
Ruitenwisser achter 
 
Ring voor de selectie van de ruitenwisser achter:Uit. 
Intervalstand (wissnelheid afhankelijk van 
de rijsnelheid).
Wissen en sproeien (gedurende enige 
tijd).
Bij achteruitrijden
Als de ruitenwissers vóór zijn ingeschakeld 
op het moment dat u de achteruitversnelling 
inschakelt, wordt automatisch de ruitenwisser 
achter ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden 
in- en uitgeschakeld via het 
configuratiemenu van de auto.   

79
Veiligheid
5Alarmknipperlichten 
 
 
 
► Wanneer u op de rode toets drukt, gaan alle 
richtingaanwijzers knipperen.
De alarmknipperlichten werken ook als het 
contact is afgezet.
Automatisch inschakelen  van de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden afhankelijk van de 
mate van remvertraging de alarmknipperlichten 
automatisch ingeschakeld. Zodra u weer gas 
geeft, gaan de alarmknipperlichten uit.
U kunt de alarmknipperlichten echter ook 
uitschakelen door de toets in te drukken.
Claxon 
 
► Druk op het middelste gedeelte van het 
stuurwiel.
Elektronisch 
stabiliteitsprogramma 
(ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma omvat 
de volgende systemen:
–
 
het antiblokkeersysteem (ABS) en de 
elektronische remdrukregelaar (EBD).
–
 
Noodremassistentie (BAS).
–
 
Antispinregeling (ASR).
–
 
Dynamische stabiliteitscontrole (DSC).
–
 
Aanhangerstabiliteitscontrole (TSM).
Antiblokkeersysteem (ABS) en de elektronische 
remdrukregelaar (EBD)
Deze systemen verbeteren de stabiliteit en het 
weggedrag van de auto tijdens het remmen en 
zorgen ervoor dat u de auto beter onder controle 
hebt in bochten, vooral op slechte of natte 
wegen. 
Het ABS voorkomt dat de wielen bij een 
noodstop blokkeren.
De EBD regelt de remdruk per wiel. 
Dit waarschuwingslampje gaat branden 
bij een storing in het ABS-systeem.
De auto kan normaal remmen. Rijd voorzichtig 
en met een matige snelheid. 
Neem zo snel mogelijk contact op met een 
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde 
werkplaats.
Als dit waarschuwingslampje samen met  de waarschuwingslampjes  STOP  en ABS 
gaat branden, in combinatie met een melding en 
een geluidssignaal, dan is er een storing in de 
EBD.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of 
een gekwalificeerde werkplaats.
Het ABS kan lichte trillingen in het 
rempedaal geven.   

84
Veiligheid
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van 
een pyrotechnische gordelspanner en een 
spankrachtbegrenzer.
Deze veiligheidsgordels zorgen voor extra 
bescherming van de personen op de voorstoelen 
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen. Bij een 
krachtige aanrijding zorgen de pyrotechnische 
gordelspanners ervoor dat de veiligheidsgordels 
stevig tegen de lichamen van de inzittenden 
worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief 
zodra het contact wordt ingeschakeld.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht 
waarmee de gordel tegen het lichaam van 
de inzittenden getrokken wordt en verhoogt 
daarmee de veiligheid.
Vastmaken 
 
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de 
gordelsluiting.
► 
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt 
door even aan de riem te trekken.
Ontgrendelen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
►  Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Voorbank met twee zitplaatsen 
 
Als de auto een voorbank heeft, zorg dan dat 
elke veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting 
wordt gestoken.
Steek de veiligheidsgordel van de bestuurder 
niet in de gordelsluiting van de middelste 
veiligheidsgordel en andersom, en gebruik de 
gordel van de bestuurder niet voor de middelste 
zitplaats.
Veiligheidsgordels achter 
 
 
 
Elke zitplaats op de achterbank is 
voorzien van een veiligheidsgordel, maar 
zonder pyrotechnische gordelspanner of 
spankrachtbegrenzer.
Steek de gesp van elke veiligheidsgordel in de 
juiste sluiting.
Verwissel geen gordels of gespen van de 
buitenste zitplaatsen met die van de middelste 
zitplaats.  

85
Veiligheid
5Waarschuwingslampje 
veiligheidsgordel(s)
 
 
 
 
Met afzonderlijke voorstoelen
Als het contact wordt ingeschakeld en één 
of meerdere veiligheidsgordels niet zijn 
vastgemaakt of weer zijn losgemaakt, dan gaat 
dit waarschuwingslampje branden.
Bij een rijsnelheid van ongeveer 20 km/h of 
hoger knippert het waarschuwingslampje 
gedurende 2 minuten en hoort u een 
geluidssignaal.
Na deze 2 minuten blijft het 
waarschuwingslampje branden totdat de 
bestuurder en/of passagier de veiligheidsgordel 
vastmaakt.
Met tweezitsbank voor (plus de 
bestuurdersstoel)
Als het contact wordt ingeschakeld en de 
veiligheidsgordel van de bestuurder niet is 
vastgemaakt of weer is losgemaakt, dan gaat dit 
waarschuwingslampje branden.
Als het contact wordt ingeschakeld en de 
veiligheidsgordel van een passagier weer is 
losgemaakt, dan gaat dit waarschuwingslampje 
branden.
Bij een rijsnelheid van ongeveer 20 km/h of 
hoger knippert het waarschuwingslampje 
gedurende 2 minuten en hoort u een 
geluidssignaal.
Na deze 2 minuten blijft het 
waarschuwingslampje branden totdat de 
bestuurder de veiligheidsgordel vastmaakt.
Adviezen
Alvorens te gaan rijden dient de  bestuurder te controleren of alle 
passagiers hun veiligheidsgordel goed 
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het 
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook op 
korte ritten.
Wissel de gespen van de veiligheidsgordels 
onderling niet om; de gordels zijn dan niet 
voldoende effectief.
Controleer zowel voor als na het gebruik van 
de gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen 
van een stoel of de achterbank of de gordel 
zich op de juiste plaats bevindt en goed is 
opgerold.
Vastmaken
De heupgordel moet zo laag mogelijk op 
het bekken worden gepositioneerd.
De schoudergordel moet langs het 
holle gedeelte van de schouder worden 
gepositioneerd.
Voor een effectieve werking van de 
veiligheidsgordel:
–
 
dient deze strak om het lichaam te worden 
gedragen,
–
 
moet deze in een vloeiende beweging 
naar voren worden getrokken, zonder dat de 
gordel gedraaid raakt,
–
 
mag deze door niet meer dan één persoon 
worden gedragen,
–
 
mag deze geen beschadigingen of rafels 
vertonen,
–
 
mag de gordel niet worden omgebouwd of 
worden aangepast zodat de prestaties ervan 
niet negatief worden beïnvloed.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of 
kleiner dan 1,50 m gebruik van een geschikt 
kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan 
één kind tegelijkertijd gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens 
het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over  kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke 
veiligheidsvoorschriften moeten 
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels 
worden uitgevoerd door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,   

89
Veiligheid
5Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets 
over de rugleuning van de stoelen (kleding 
enz.): dit zou bij het afgaan van de zijairbags 
kunnen leiden tot verwondingen aan armen 
of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel 
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren 
bevatten de zijdelingse schoksensoren van 
de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van 
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) 
die niet aan de voorschriften voldoen, kan 
ertoe leiden dat deze sensoren niet meer 
goed werken - In dat geval werken de 
zijairbags mogelijk niet!
Laat dergelijke werkzaamheden uitsluitend 
uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de 
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de 
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Schroef nooit de handgrepen van het dak los; 
deze maken deel uit van de bevestiging van 
de window-airbags.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het 
vervoer van kinderen verschilt per land. 
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende 
adviezen op:
–
 
Conform de Europese wetgeving dienen 
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner 
dan 1,50 m in goedgekeurde, aan het 
lichaamsgewicht aangepaste kinderzitjes
 op 
met veiligheidsgordels of ISOFIX-bevestigingen 
uitgeruste plaatsen te worden vervoerd.
–
 
V
olgens de statistieken is de achterbank 
van uw auto de veiligste plaats voor het 
vervoeren van een kind.
–
 
Kinderen lichter dan 9 kg moeten in 
een naar achteren gerichte positie in de 
auto worden geplaatst, op de voorstoel of 
achterbank van de auto.
Het wordt aanbevolen om kinderen op 
de achterzitplaatsen van de auto te 
vervoeren:
–
 
tot 3 jaar "
 met de rug in de rijrichting ",
–
 
vanaf 3 jaar "
 met het gezicht in de 
rijrichting ".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel 
correct is bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat 
de steun goed contact maakt met de vloer.
Verwijder de hoofdsteun en berg hem op 
alvorens een kinderzitje met een 
rugleuning te bevestigen op een zitplaats. 
Plaats de hoofdsteun terug zodra het 
kinderzitje is verwijderd.
Advies
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje kan 
de veiligheid van het kind in gevaar 
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of 
gesp van de veiligheidsgordel onder het 
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het 
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het 
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, 
worden vastgemaakt waarbij de speling ten 
opzichte van het lichaam van het kind zoveel 
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje 
met de veiligheidsgordel voor dat de 
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje 
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje 
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de 
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan 
worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens 
een kinderzitje met rugleuning op een 
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te 
voorkomen dat de hoofdsteun door de 
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de   

96
Rijden
Starten/afzetten van de 
motor
Starten
De parkeerrem moet zijn aangetrokken. 
►  Zet bij een handgeschakelde versnellingsbak 
de versnellingshendel in de neutraalstand, trap 
het koppelingspedaal volledig in en houd het 
pedaal ingetrapt totdat de motor start.
►  Zet bij een automatische transmissie de 
keuzehendel in stand  P en druk het rempedaal 
in.
Met de conventionele sleutel/Met de 
sleutel met afstandsbediening
1. Stand Stop.
2. Stand Contact AAN.
3. Stand Starten.
Houd u aan de maximale 
aanhangergewichten.
Op hoogte:  trek voor elke 1000 m hoogte 
10% van het maximale aanhangergewicht af; 
door een geringere luchtdichtheid nemen de 
prestaties van de motor af als men op grotere 
hoogte boven de zeespiegel komt.
Nieuwe auto: koppel geen aanhanger 
achter de auto voordat deze een 
kilometerstand van ten minste 1000 km heeft.
Als de buitentemperatuur hoog is, is het  raadzaam de motor, als de auto stilstaat, 
1 tot 2 minuten stationair te laten draaien om 
de koeling te vergemakkelijken.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de caravan/aanhanger 
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht 
mogelijk bij de as (op het punt van samenkomst 
bij uw auto) en probeer de maximaal toegestane 
kogeldruk zo dicht mogelijk te benaderen zonder 
deze te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van de auto 
en de aanhanger en breng deze indien nodig op 
de juiste waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhanger 
en de hoogteverstelling van de koplampen van 
uw auto.
De parkeerhulp wordt automatisch 
uitgeschakeld om een geluidssignaal te 
vermijden als bij het aankoppelen van een 
aanhanger een originele PEUGEOT-trekhaak 
wordt gebruikt.
Tijdens het rijden
Koeling
Wanneer u op een helling rijdt en een aanhanger 
sleept, stijgt de koelvloeistoftemperatuur. Het 
maximale aanhangergewicht is afhankelijk van 
het hellingspercentage en de buitentemperatuur. 
Het koelvermogen van de ventilator neemt niet 
toe met het motortoerental.
►
 
V
 erlaag uw snelheid en het toerental om het 
opwarmen te beperken.
Let altijd goed op de koelvloeistoftemperatuur.
Als dit waarschuwingslampje gaat  branden in combinatie met het 
waarschuwingslampje  STOP, stop dan zo snel 
mogelijk en zet de motor uit.
Remsysteem
Met een aangekoppelde aanhanger heeft de 
auto een langere remweg. Vermijd langdurig 
gebruik van de remmen om te voorkomen dat de  remmen oververhit raken. Dan is het beter om 
op de motor af te remmen.
Zijwind
Houd rekening met de verhoogde gevoeligheid 
voor wind van uw auto.
Diefstalbeveiliging
Elektronische 
startblokkering
In de afstandsbediening is een chip met 
een specifieke code aangebracht. Om te 
kunnen starten moet bij het aanzetten van het 
contact deze code worden herkend door de 
startblokkering.
Enkele seconden na het uitschakelen van 
het contact vergrendelt dit systeem het 
motormanagementsysteem om te voorkomen 
dat de motor na een eventuele inbraak in de 
auto gestart kan worden.
Bij een storing in het systeem wordt u 
gewaarschuwd door dit lampje in 
combinatie met een geluidssignaal en een 
melding op het display.
Uw auto kan dan niet gestart worden. 
Neem zo snel mogelijk contact op met het 
PEUGEOT-netwerk.  

121
Rijden
66.Snelheidsregelaar geselecteerd
7. Indicatie van snelheidsregelaar onderbroken/
hervat
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door 
snelheidslimietherkennings- en 
snelheidsadviessysteem
Inschakelen/onderbreken 
 
► Draai rolwiel  1  in de stand CRUISE: de 
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet 
ingeschakeld (Pause).
 
 
► Druk op toets  2 of   3 om de snelheidsregelaar 
in te schakelen en een snelheid op te slaan 
als de auto de gewenste snelheid bereikt; de 
huidige snelheid van de auto wordt de ingestelde 
snelheid.
►
 
Laat het gaspedaal los. 
 
► Druk nogmaals op toets  4  om de werking van 
de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
►
 
Druk nogmaals op toets  4
 om de 
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De werking van de snelheidsregelaar kan 
ook tijdelijk worden onderbroken 
(Pause):
–
 
door het rempedaal in te trappen.
–
 
automatisch, als het elektronisch 
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde 
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
Wijzigen van de actuele ingestelde snelheid:
►
 
In stappen van +/- 1 km/h: druk meerdere 
keren kort op de toets
  2 of 3.
►
 
Continu, in stappen van +/- 5
   km/h: houd de 
toets
  2 of 3 ingedrukt.
Tijdens het ingedrukt houden van de toets   2 of 3 kan de snelheid van de auto 
zeer snel veranderen.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid 
in die niet al te veel afwijkt van de 
actuele wagensnelheid. Zo voorkomt u dat de 
auto te sterk accelereert of vaart mindert.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp van 
de opgeslagen snelheden en het touchscreen: ►
 
Druk op toets 
 5 voor de weergave van de 
opgeslagen snelheden.
►  
Druk op de toets van de door u gewenste 
snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde 
snelheid.
De door de auto voorgestelde 
snelheid gebruiken als de ingestelde 
snelheidsnelheidslimietherkennings- en 
snelheidsadviessysteem:
►
  
De 
 voorgestelde snelheid wordt weergegeven 
op het instrumentenpaneel.
►  
Druk één keer op toets 
 5; er verschijnt een 
melding ter bevestiging van het verzoek om de 
snelheid op te slaan.
►  
Druk nogmaals op toets 
5
  om de 
voorgestelde snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe 
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van 
de ingestelde snelheid
Indien noodzakelijk (inhaalmanoeuvre enz.) kunt 
u de ingestelde snelheid overschrijden door het 
gaspedaal in te trappen.
 
   

123
Rijden
6Stuurkolomschakelaars
1.ON (stand CRUISE) / OFF (stand 0)
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de 
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde 
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met 
de actuele rijsnelheid/verhogen van de 
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten 
met de eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen 
drempelsnelheden met behulp van Opslaan 
van snelheden
of
Gebruik de snelheid die door de 
snelheidslimietherkennings- en 
snelheidsadviessysteem wordt voorgesteld 
((MEM-display)
6. Weergeven en instellen van de 
afstandsinstelling tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbreking)
► Draai de knop  1  terwijl de motor draait 
omlaag in stand  CRUISE. De snelheidsregelaar 
kan worden bediend (grijs).
De snelheidsregelaar inschakelen en de 
snelheid instellen
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet 
de snelheid van de auto tussen 30 en 160   km/h 
liggen.
Bij een automatische transmissie moet stand  D 
of M worden geselecteerd en moet de snelheid 
van de auto tussen 30 en 180
  km/h liggen.
►
 
Druk op de toets 
 2 of 3: de huidige snelheid 
wordt de ingestelde snelheid (minimaal 30
  km/h) 
en de snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd 
(weergegeven in het groen).
►
 
Druk op 
 3 voor het verhogen of op  2 voor 
het verlagen van de ingestelde snelheid (in 
stappen van 5 km/h als de toets ingedrukt wordt 
gehouden).
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt 
gehouden, kan de snelheid van de auto 
snel veranderen.
De snelheidsregelaar ontbreken/hervatten
► Druk op  4 of trap het rempedaal in. Wanneer 
u de snelheidsregelaar wilt onderbreken, kunt u 
dat als volgt doen: •
 
schakelen van stand  D
 naar N; •
 
het koppelingspedaal langer dan 10 
seconden ingedrukt houden;
•
  
de hendel van de elektrische parkeerrem 
indrukken.
►
  
Druk op 
 4 om de snelheidsregelaar weer 
in te schakelen. De snelheidsregelaar kan 
automatisch zijn onderbroken: •  
wanneer de snelheid van de auto lager 
is dan 30
   km/h bij een handgeschakelde 
versnellingsbak;
•  
wanneer het toerental van de auto lager is 
dan 1.100 rpm bij een handgeschakelde 
versnellingsbak;
•
  
door activeren van het ESP-systeem.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet 
de bestuurder het gaspedaal indrukken om weg 
te rijden en vervolgens het systeem opnieuw 
inschakelen 
 door harder dan 30   km/h te rijden en 
toets 2, 3 of 4 in te drukken.
Wanneer de auto is uitgerust met een 
automatische transmissie, en afremt en tot 
stilstand is gekomen, dan zorgt het systeem dat 
de auto op zijn plaats blijft; de snelheidsregelaar 
wordt onderbroken. De bestuurder moet het 
gaspedaal indrukken om weg te rijden en 
vervolgens het systeem opnieuw inschakelen 
door harder dan 30   km/h te rijden en toets 
2, 3 of 
4 in te drukken.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat 
de auto tot stilstand is gekomen, wordt de 
elektrische parkeerrem na ongeveer 5 minuten 
automatisch geactiveerd.