138
Rijden
• Met de keuzehendel in stand N en
het rempedaal niet ingedrukt: met de
keuzehendel in D of M.
• Met de keuzehendel in stand P en het
rempedaal ingedrukt: met de keuzehendel in
R, N, D of M.
Speciale gevallen:
De motor start in de volgende gevallen
automatisch, mits er aan de juiste voorwaarden
is voldaan.
– De rijsnelheid is hoger dan 25 km/h bij
uitvoeringen met 2.0 BlueHDi-motor en een
automatische transmissie in stand D of 3 km/h bij
andere uitvoeringen.
– De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje enkele seconden
knipperen en blijft dan branden, en wordt er een
melding weergegeven.
Laat uw auto controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel branden.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Primaire werkingsvoorwaarden
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
–
De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.
–
Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
–
De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
–
De buitentemperatuur moet tussen 0
°C en
35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen.
–
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak
: als u bij een snelheid lager
dan 3 km/h bij uitvoeringen met 1.5 BlueHDi-
motor of bij stilstaande auto bij uitvoeringen met
1.2 PureTech-motor de versnellingshendel in
de neutraalstand zet en het koppelingspedaal
loslaat.
–
Bij een auto met een automatische
transmissie : als u bij een snelheid lager dan 20
km/h bij uitvoeringen met een BlueHDi-motor of
bij stilstaande auto bij andere uitvoeringen het
rempedaal intrapt of de stand N
selecteert.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact met de sleutel of met de
knop START/STOP inschakelt, wordt de tijdteller
weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en
in de volgende gevallen:
–
Steile helling (omhoog of omlaag).
–
De auto heeft sinds de laatste start (met de
sleutel of de toets "
START/STOP") niet harder
dan 10
km/h gereden.
– De elektrische parkeerrem wordt/is
ingeschakeld.
–
Als het draaien van de motor nodig is om het
interieur op een aangename temperatuur te
houden.
–
De ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden,
waarna het uit gaat.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel niet.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor start automatisch zodra de bestuurder
laat merken dat hij wil gaan rijden.
–
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
:
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
–
Bij een auto met een automatische
transmissie :
•
Met de keuzehendel in stand D
of M: met het
rempedaal niet ingedrukt.
139
Rijden
6• Met de keuzehendel in stand N en
het rempedaal niet ingedrukt: met de
keuzehendel in D of M.
•
Met de keuzehendel in stand P
en het
rempedaal ingedrukt: met de keuzehendel in
R, N, D of M.
Speciale gevallen:
De motor start in de volgende gevallen
automatisch, mits er aan de juiste voorwaarden
is voldaan.
–
De rijsnelheid is hoger dan 25 km/h bij
uitvoeringen met 2.0 BlueHDi-motor en een
automatische transmissie in stand D
of 3 km/h bij
andere uitvoeringen.
–
De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje enkele seconden
knipperen en blijft dan branden, en wordt er een
melding weergegeven.
Laat uw auto controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel branden.
► Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de knop ST
ART/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren
(ook die van het reservewiel). Doe dit vooral
voordat u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–
is slecht voor de wegligging.
–
verlengt de remweg.
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden.
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie van de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10
km met een lagere snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
148
Rijden
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand CRUISE: de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (Pause).
► Druk op toets 2 of 3 om de snelheidsregelaar
in te schakelen en een snelheid op te slaan
als de auto de gewenste snelheid bereikt; de
huidige snelheid van de auto wordt de ingestelde
snelheid.
► Laat het gaspedaal los.
► Druk nogmaals op toets 4 om de werking van
de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
► Druk nogmaals op toets 4 om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De werking van de snelheidsregelaar kan
ook tijdelijk worden onderbroken
(Pause):
– door het rempedaal in te trappen.
– In druk verkeer (behalve in combinatie met
de functie Stop & Start).
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg Algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
en Snelheidsregelaar - specifieke adviezen:
Met behulp van dit systeem kan de
bestuurder met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
Daarvoor moet de auto met een snelheid van
minstens 40
km/h rijden.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet stand D zijn geselecteerd of moet, in
stand M, minimaal de tweede versnelling zijn
ingeschakeld.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak en het Stop & Start-
systeem blijft de snelheidsregelaar na het
schakelen actief.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1. ON (stand CRUISE)/OFF (stand 0)
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met de eerder opgeslagen snelheid 5.
Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen
drempelsnelheden met behulp van Opslaan
van snelheden
of
Gebruik de door het
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
weergegeven snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het opslaan van snelheden
of over het snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem .
Informatie op het
instrumentenpaneel
6.Snelheidsregelaar onderbroken/hervat
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door het
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem (afhankelijk van de
uitvoering)
150
Rijden
3.Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
Bevestiging van het herstarten van de auto
na een automatische stop (uitvoeringen met
de Stop & Go-functie)
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen
snelheidslimieten met de functie Opslaan van
de snelheden
of
Gebruiken van de snelheid
die wordt voorgesteld door het
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
6. Weergeven en instellen van de
afstandsinstelling tot de voorligger
Gebruik
Activeren van het systeem (pauze)
► Draai rolknop 1 omlaag in de stand CRUISE
terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is
gebruiksklaar (grijze weergave).
Inschakelen van de snelheidsregelaar en
instellen van een snelheid
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet
de snelheid van de auto tussen 30 en 180 km/u
liggen.
Drive Assist Plus
Alleen beschikbaar op uitvoeringen met een elektrische automatische transmissie (hybride).
Dit systeem past automatisch de snelheid
aan en corrigeert de koers van de auto, met
behulp van de adaptieve cruise control met
Stop
& Go-functie en de Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
Dit systeem is vooral geschikt voor gebruik op
snelwegen en autowegen.
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de adaptieve cruise control en
de Lane Positioning Assist.
Het systeem assisteert de bestuurder bij
het besturen, accelereren en remmen
van de auto binnen de natuurkundige grenzen
en de mogelijkheden van de auto. Bepaalde
elementen van de infrastructuur en sommige
voertuigen op de weg kunnen niet goed
worden gedetecteerd of slecht worden
geïnterpreteerd door de camera en de radar.
Dit kan leiden tot onverwachtse
koersveranderingen, het uitblijven van een
stuurcorrectie en/of het onjuist regelen van
het accelereren of remmen.
adaptieve cruise control
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
gedeelte Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch
de door de bestuurder ingestelde snelheid
aangehouden (snelheidsinstelling), terwijl
voldoende afstand tot de voorligger wordt
gehouden. Dit systeem regelt automatisch het
accelereren en decelereren van de auto.
Met de Stopfunctie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen.
Met de Stop&Go-functie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen en wordt de motor opnieuw gestart.
De remlichten gaan branden als de auto
langzamer gaat rijden omdat het systeem
ingrijpt.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als
de remlichten niet goed werken.
Hiervoor is de auto voorzien van een camera
boven aan de voorruit en een radar in de
voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor
gebruik op snelwegen en autowegen.
Het werkt alleen bij bewegende voertuigen
die in dezelfde richting als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt bij het inhalen van een
langzamer voertuig, staat de
snelheidsregelaar tijdelijk toe dat u de
voorligger dichter nadert om het inhalen te
vergemakkelijken; de ingestelde snelheid
wordt hierbij niet overschreden.
Sommige voertuigen op de weg worden
mogelijk niet goed gedetecteerd of
verkeerd geïnterpreteerd door de camera en/
of radar (bijvoorbeeld een vrachtwagen), wat
kan leiden tot een slechte inschatting van de
afstanden en het onjuist versnellen of
afremmen van de auto.
Stuurkolomschakelaars
1. ON (stand CRUISE)/OFF (stand 0)
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
151
Rijden
63.Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
Bevestiging van het herstarten van de auto
na een automatische stop (uitvoeringen met
de Stop & Go-functie)
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen
snelheidslimieten met de functie Opslaan van
de snelheden
of
Gebruiken van de snelheid
die wordt voorgesteld door het
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
6. Weergeven en instellen van de
afstandsinstelling tot de voorligger
Gebruik
Activeren van het systeem (pauze)
► Draai rolknop 1 omlaag in de stand CRUISE
terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is
gebruiksklaar (grijze weergave).
Inschakelen van de snelheidsregelaar en
instellen van een snelheid
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet
de snelheid van de auto tussen 30 en 180 km/u
liggen.
Bij een automatische transmissie moet stand D
of M zijn geselecteerd en moet de snelheid van
de auto tussen 30 en 180
km/u liggen.
Bij een elektrische automatische transmissie
(hybride) moet de snelheid van de auto tussen 0
en 180 km/u liggen.
►
Druk op toets
2 of 3: de huidige snelheid
wordt de ingestelde snelheid (minimaal 30
km/u)
en de snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
►
Druk op
3 voor het verhogen of op 2 voor
het verlagen van de ingestelde snelheid (in
stappen van 5 km/h als de toets ingedrukt wordt
gehouden).
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto
snel veranderen.
De snelheidsregelaar onderbreken/
hervatten
► Druk op 4 of trap het rempedaal in. Wanneer
u de snelheidsregelaar wilt onderbreken, kunt u
dat als volgt doen: •
schakel van stand D
naar N;
•
houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt;
•
druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
►
Druk op
4 om de snelheidsregelaar weer
in te schakelen. De snelheidsregelaar kan
automatisch zijn onderbroken: •
wanneer de snelheid van de auto lager
is dan 30
km/h bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
•
wanneer het toerental van de auto lager is
dan 1
100 t/min bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
•
door ingrijpen van het ESP
.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet
de bestuurder het gaspedaal intrappen om weg
te rijden en vervolgens het systeem opnieuw
inschakelen door harder dan 30 km/h te rijden en
toets 2, 3 of 4 in te drukken.
Wanneer een auto met een automatische
transmissie door het systeem tot stilstand is
gebracht, dan houdt het systeem de auto op zijn
plaats; de snelheidsregelaar wordt onderbroken.
De bestuurder moet het gaspedaal intrappen
om weg te rijden en vervolgens het systeem
opnieuw inschakelen door harder dan 30 km/h te
rijden en toets 2, 3 of 4 in te drukken.
Wanneer een auto met elektrische automatische
transmissie (hybride) door het systeem tot
stilstand is gebracht en de auto door de
verkeerssituatie niet binnen 3
seconden weer
kan wegrijden, druk dan op toets 4 of trap het
gaspedaal in om weg te rijden.
Als de bestuurder geen actie onderneemt nadat
de auto tot stilstand is gebracht, dan wordt de
elektrische parkeerrem automatisch na ongeveer
5 minuten aangetrokken.
174
Rijden
20► Rijd met een snelheid lager dan 20
km/h volgens de instructies, totdat het
systeem een geschikte parkeerplaats vindt.
► Rijd langzaam vooruit tot er een
geluidssignaal klinkt en er een melding
wordt weergegeven die u verzoekt de
achteruitversnelling in te schakelen.
► Schakel de achteruitversnelling in, laat
het stuurwiel los en rijd maximaal 7 km/h.
De geassisteerde parkeermanoeuvre is
bezig.
7► Rijd niet sneller dan 7 km/h vooruit of
achteruit en volg de aanwijzingen van de
"Parkeerhulp" totdat er wordt aangegeven dat de
manoeuvre is voltooid.
Het einde van de manoeuvre wordt
bevestigd met een melding en een
geluidssignaal.
Het systeem wordt uitgeschakeld: u kunt de
controle weer over het stuurwiel nemen.
Hulp bij haaks inparkeren
► Selecteer "Park Assist" in het menu
Rijverlichting/Auto op het touchscreen
tijdens het parkeren om de functie te activeren.
► Beperk de rijsnelheid tot maximaal 20
km/h en selecteer “Vakparkeren ” op het
touchscreen.
► Schakel de richtingaanwijzer in aan de
zijde van het gekozen parkeervak om de
meetfunctie te activeren. Zorg er daarbij voor dat
u een afstand van 0,5 tot 1,5 meter tussen de
geparkeerde auto's en uw auto aanhoudt.
Het Park Assist-systeem werkt niet als de
motor is afgezet.
Als Park Assist is geactiveerd, gaat Stop &
Start niet in de STOP-stand. In de STOP-
stand wordt bij het activeren van de Park
Assist de motor gestart.
Het Park Assist-systeem neemt de
controle van de stuurinrichting
gedurende maximaal 4 parkeercycli over. Het
wordt na deze 4 cycli uitgeschakeld. Als de
auto niet goed is geparkeerd, neem weer
controle over het stuurwiel om de manoeuvre
te voltooien.
Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het
instrumentenpaneel weergegeven.
De assistentie is geactiveerd: de
weergave van dit pictogram in
combinatie met een maximumsnelheid geeft
aan dat het sturen wordt overgenomen door
het systeem: raak het stuurwiel niet aan.
De assistentie is gedeactiveerd: dit
pictogram geeft aan dat het sturen niet
meer door het systeem wordt uitgevoerd. U
moet het stuurwiel zelf weer vastpakken.
Als de Park Assist wordt ingeschakeld, wordt het dodehoekbewaking
uitgeschakeld.
De parkeerhulp is niet beschikbaar
wanneer de beschikbare ruimte wordt
gemeten. Na deze meting waarschuwt de
functie u tijdens de manoeuvre als uw auto
een obstakel nadert: het geluidssignaal klinkt
ononderbroken als de ruimte tussen de auto
en het obstakel minder dan 30 cm bedraagt.
Als de parkeerhulp is uitgeschakeld, wordt de
functie automatisch weer ingeschakeld tijdens
de ondersteunde manoeuvres.
Bij het in- of uitparkeren kan de functie
Visiopark 1 - Visiopark 2 in werking
treden. Met deze functies kunt u de directe
omgeving van de auto beter in de gaten
houden dankzij aanvullende informatie op het
touchscreen.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de functies Visiopark 1 -
Visiopark 2.
Onder bepaalde omstandigheden
detecteren de sensoren mogelijk geen
kleine obstakels die zich in hun dode hoeken
bevinden.
De Park Assist houdt tijdens een manoeuvre
geen rekening met voorwerpen die groter dan
de auto zijn (zoals een dakladder of kogel).
Controleer altijd de directe omgeving van
uw auto voordat u met een manoeuvre
begint.
Als de ruimte tussen de auto en de
parkeerplek te groot is, kan het systeem de
beschikbare ruimte mogelijk niet meten.
Tijdens de manoeuvres draait het stuurwiel snel rond: houd daarom het
stuurwiel niet tegen en steek uw handen niet
tussen de spaken van het stuurwiel.
Let op voorwerpen die de manoeuvre kunnen
blokkeren (zoals losse kleding, sjaals of
stropdassen) - kans op letsel!
Hulp bij fileparkeren
► Selecteer tijdens het parkeren " Park
Assist " in het menu Rijverlichting/Auto
op het touchscreen om de functie te activeren.
► Beperk de rijsnelheid tot maximaal 20
km/h en selecteer “ Inparkeren” op het
touchscreen.
Bij het fileparkeren herkent het systeem
geen parkeervakken die aanzienlijk
korter of langer zijn dan de auto.
► Schakel de richtingaanwijzer in aan de
zijde van het gekozen parkeervak om de
meetfunctie te activeren. Zorg er daarbij voor dat
u een afstand van 0,5 tot 1,5 meter tussen de
geparkeerde auto's en uw auto aanhoudt.
176
Rijden
Uitschakelen
Het systeem wordt uitgeschakeld in het menu
Rijverlichting/Auto van het touchscreen.
Het systeem wordt in automatisch uitgeschakeld:
–
als het contact wordt afgezet.
–
als de motor afslaat.
–
als de veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is vastgemaakt.
–
als het bestuurdersportier wordt geopend.
–
als er binnen 5 minuten na het selecteren van
het type manoeuvre niet met een manoeuvre
wordt gestart.
–
als de auto tijdens de manoeuvre langdurig
blijft stilstaan.
–
als de antispinregeling (ASR) in werking
treedt.
–
als de maximaal toegestane snelheid wordt
overschreden.
–
als de bestuurder het stuurwiel tegenhoudt.
–
na 4 manoeuvreercycli.
–
als één van de voorwielen op een obstakel
stuit.
De uitschakeling wordt bevestigd met een
melding en een geluidssignaal.
De bestuurder moet nu het stuur weer
overnemen.
Als het systeem tijdens een manoeuvre wordt gedeactiveerd, moet de bestuurder
het systeem weer activeren om de meting
voort te zetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt in automatisch uitgeschakeld:
– bij het trekken van een aanhanger
(aangesloten op de trekhaakaansluiting);
–
als het bestuurdersportier wordt geopend;
–
bij een rijsnelheid van meer dan 70 km/h.
W
anneer u het systeem voor langere duur
wilt laten uitschakelen, neem contact op met
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Storingen
Als de storing in het parkeerhulpsysteem zich voordoet tijdens het gebruik van het
systeem (dit waarschuwingslampje gaat
branden), dan wordt de functie uitgeschakeld.
Laat het systeem bij een storing controleren door
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij een storing in de stuurbekrachtiging
wordt dit waarschuwingslampje
weergegeven op het instrumentenpaneel in
combinatie met een waarschuwingsmelding.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
178
Praktische informatie
Tanken
Als er minder dan 10 liter brandstof
getankt wordt, wordt deze stijging van het
brandstofniveau niet weergegeven op de
brandstofniveaumeter.
Bij het openen van de brandstofvuldop kan een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is
volkomen normaal en wordt veroorzaakt door de
onderdruk die ontstaat door de afdichting van het
brandstofcircuit.
Om veilig te tanken:
► Zet altijd eerst de motor af.
► Druk, als de auto is ontgrendeld, op
het midden van het achterste deel van de
brandstofvulklep om deze te openen.
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen
EN590, EN16734 en EN16709, met een
methylvetzuurgehalte tot respectievelijk 7%,
10%, 20% en 30%. Bij het gebruik van B20- of
B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden speciale
onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)
brandstof (zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie, stookolie ...) is
nadrukkelijk verboden (kans op schade aan
de motor en het brandstofcircuit).
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan de norm B715001(benzine) of
B715000 (diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan
paraffine in zomerdiesel vlokvorming en
storingen in de motor veroorzaken. Bij deze
temperaturen is het raadzaam winterdiesel te
tanken en de tank voor minimaal 50% gevuld te
houden.
Bij temperaturen beneden -15
°C is het beter om
de auto binnen te parkeren (verwarmde garage)
om problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van
uw auto beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een
specifieke brandstofsoort te gebruiken
(specifiek octaangetal, specifieke
commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw
dealer.
Tanken
Inhoud brandstoftank:
ongeveer 53 liter (diesel of
benzine) of 42 liter (hybride).
Inhoud brandstoftank:
ongeveer 56 liter.
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal. Als het
lampje gaat branden, bevat de tank nog
ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er nog niet voldoende brandstof is
getankt, gaat dit lampje steeds bij het aanzetten
van het contact branden in combinatie
met de weergave van een melding en een
geluidssignaal. Tijdens het rijden worden deze
melding en dit geluidssignaal steeds vaker
herhaald naarmate het niveau steeds dichter bij
0 komt.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat
u met een lege tank strandt.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer
informatie over een lege brandstoftank
(diesel).
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-
stand staat. Zet in dat geval altijd het contact
af.