
Klimaatregeling91KlimaatregelingKlimaatregelsystemen.................91
Verwarmings- en ventilatiesysteem ......................91
Airconditioning ........................... 92
Elektronisch klimaatregelsysteem ................. 94
Hulpverwarming ........................98
Luchtroosters ............................... 99
Verstelbare luchtroosters ..........99
Vaste luchtroosters ....................99
Onderhoud ................................. 100
Luchtinlaat ............................... 100
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 100
Service .................................... 100Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur :
● luchtverdeling w, > en y
● luchtopbrengst E
● ontwasemen en ontdooien $
● achterruit- en buitenspiegelver‐ warming f
Achterruitverwarming f 3 24.
Verwarmbare buitenspiegels f
3 21.
Temperatuur
Temperatuur aanpassen door :
op de gewenste temperatuur te
draaien.
rode zone:warmerblauwe zone:kouder
De verwarming werkt pas optimaal als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
w:naar de voorruit en de voorste
zijruiten>:naar hoofdhoogte via de
verstelbare luchtroostersy:naar de voetenruimte en voor‐
ruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet Pas de luchtopbrengst aan door Z op
de gewenste snelheid te draaien.
rechtsom:versnellenlinksom:vertragen

100KlimaatregelingOnderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐ leren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten:
● functie- en druktest
● werking van de verwarming
● lektest
● controle van de aandrijfriemen
● afvoer van condensor en verdamper reinigen
● prestatietest

106Rijden en bedieningUitschakelen in noodsituatie
tijdens het rijden
Als u de motor in een noodsituatie
tijdens het rijden moet uitschakelen,
kunt u 5 seconden op Start/Stop druk‐
ken.9 Gevaar
Het uitschakelen van de motor
tijdens het rijden kan het verlies
van vermogen voor de rem- of
stuurbekrachtiging veroorzaken.
Hulp- en airbagsystemen zijn
uitgeschakeld. De verlichting en
remlichten gaan uit. Schakel de
motor en het contact tijdens het
rijden alleen uit indien dat in een
noodgeval noodzakelijk is.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C moet de automatische versnel‐ lingsbak gedurende ca. 5 minuten
worden verwarmd. De keuzehendel
moet in stand P staan.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. aan een
verkeerslicht of in een file.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.

138Rijden en bedieningBij een snelheid lager dan 30 km/u
kan de actieve noodrem de auto volledig tot stilstand brengen. Bij snel‐
heden hoger dan 30 km/u verlaagt de
actieve noodrem de snelheid. Het is
echter zaak dat u het rempedaal
bedient.
Het automatische noodstopsysteem
remt de auto mogelijk tot stilstand af
om een mogelijke botsing te helpen voorkomen.
● Automatische versnellingsbak: Als de auto volledig tot stilstand
komt, blijft het systeem nog zo'n
twee seconden automatisch
remmen. Houd het rempedaal
ingetrapt om te voorkomen dat
de auto weer gaat rijden.
● Handgeschakelde versnellings‐ bak: Als de auto volledig tot stil‐
stand komt, kan de motor
afslaan.
De werking van de functie is mogelijk voelbaar door een lichte trilling in het
rempedaal.9 Waarschuwing
Het automatisch noodstopsys‐
teem is een noodfunctie ter voor‐
bereiding op een botsing en is niet ontworpen om botsingen te voor‐
komen. Vertrouw voor het afrem‐
men van de auto niet op het
systeem. Het automatische nood‐
stopsysteem remt niet buiten het actieve snelheidsbereik en
reageert alleen op gedetecteerde
voertuigen en voetgangers.
Slimme remassistentie
De slimme remassistentie zorgt voor
een verhoogde remwerking wanneer
het rempedaal snel wordt bediend.
De remwerking hangt af van de snel‐
heid en de afstand ten opzichte van
een voorligger/tegenligger.
Iets trillen van het rempedaal of
bewegen van het pedaal is hierbij
normaal en het rempedaal moet zo
nodig ingetrapt blijven. Intelligente
remassistentie wordt pas automa‐
tisch uitgeschakeld wanneer het
rempedaal wordt losgelaten.
9 Waarschuwing
Door de slimme remassistentie
kan de auto in bepaalde situaties
krachtiger remmen dan op dat
moment strikt noodzakelijk is.
Hierbij kunt u de verkeersstroom
belemmeren. Haal in dat geval uw
voet van het rempedaal en rem
vervolgens in gepaste mate af.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 139.
Voetgangersbescherming vóór
3 142.
Systeembeperkingen In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in
situaties waarin dat onnodig lijkt te
zijn, bijvoorbeeld in parkeergarages,
vanwege diverse soorten obstakels,
zoals verkeersborden of voertuigen
op een andere rijstrook. Dit behoort
bij de normale werking van het
systeem, de auto behoeft geen
onderhoud. Trap om automatisch

Rijden en bediening163Brandstof voor
dieselmotoren
De dieselmotoren zijn compatibel met
biobrandstoffen die voldoen aan de
huidige en komende Europese
normen en verkrijgbaar zijn op tank‐
stations:
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN590 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 7% vetzuurmethylester).
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN16734 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 10% Fatty Acid Methyl Ester).
Paraffinediesel die voldoet aan de norm EN15940 gemengd met een
biodiesel die voldoet aan de norm
EN14214 (met tot 7% Fatty Acid
Methyl Ester).
De dieselmotor kan op de brandstof‐
soort B20 of B30 die voldoet aan de
norm EN16709 rijden. Bij gebruik van een dergelijke brandstofkwaliteit, ook
kortstondig, is het zaak om de speci‐
ale onderhoudsinstructies onder
"Zware omstandigheden" nauwgezet
op te volgen.
Neem voor meer informatie contact
op met een dealer of een erkende
werkplaats.
Voorzichtig
Het gebruik van andere soorten
(bio-)brandstoffen (pure of
verdunde plantaardige of dierlijke oliën, stookolie etc.) is streng
verboden (vanwege het gevaar
voor schade aan motor en brand‐
stofsysteem).
Let op
De enige toegestane diesel-additie‐
ven zijn additieven die voldoen aan
de norm B715000.
Rijden bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐ lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze

Verzorging van de auto173
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Roep de hulp in van een werkplaats
als het vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 208.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en
loskoppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 90.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐ sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐ gen door hetzelfde type accu.
Laat de accu van de auto vervangen
door een werkplaats.
Stop/Start-systeem 3 106.
Accu opladen9 Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 197.
Ontlaadbeveiliging
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.

Verzorging van de auto195● Schakel de parkeerrem in enschakel de eerste versnelling,
achteruitversnelling of stand P in.
● Reservewiel verwijderen.
● Vervang nooit meerdere wielen tegelijkertijd.
● Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen bij bandenpech
en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
● De krik is onderhoudsvrij.
● Leg bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik.
● Verwijder vóór het opkrikken van
de auto altijd eventuele zware
voorwerpen uit de auto.
● In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren
bevinden.
● Kruip nooit onder een opgekrikte auto.
● Start de opgekrikte auto niet.
● Reinig de wielbouten voordat u ze vastdraait.9Waarschuwing
Smeer de wielbouten niet.
9
Waarschuwing
Zorg ervoor dat u altijd de juiste
wielbouten gebruiken bij het
verwisselen van de wielen. Bij
montage van het reservewiel kunt u ook de bouten voor lichtmetalen wielen gebruiken.
● Let erop dat het reservewiel vast‐
zit door de conische vlakken van de bouten bij gebruik van de wiel‐
bouten voor lichtmetalen velgen.
In het gegeven geval maken de
ringen geen contact met het
reservewiel.
1. Maak de wielboutkappen los met de wieldopverwijderaar.
Boordgereedschap 3 184.
Stalen velgen met dop: Verwijder de wieldop.
Lichtmetalen velgen: Maak de
wielboutkappen los met de wiel‐
dopverwijderaar.
2. Plaats de wielsleutel en draai elke
wielbout een halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor

Service en onderhoud205Service en
onderhoudAlgemene informatie ..................205
Service-informatie ...................205
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐ middelen en onderdelen ............208
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .......................208Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, frequent stoppen en optrekken zoals bij taxi's en politie‐
voertuigen, ritten met een aanhanger, ritten in de bergen, ritten op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, ritten op grote hoogte en grote
temperatuurschommelingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval dat op
het service-display verschijnt wordenverricht. Raadpleeg een werkplaats voor aangepaste onderhoudssche‐
ma's.
Servicedisplay 3 65.