— Controlelampje 4WD — indien
aanwezig
Dit lampje waarschuwt de chauffeur dat het
voertuig in de vierwielaandrijvingsmodus
staat, en de aandrijfassen vóór en achter zijn
samen mechanisch vergrendeld waardoor de
voor- en achterwielen worden gedwongen om
met dezelfde snelheid te draaien.
— Controlelampje stabilisatorstang
— indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de voorste
stabilisatorstang is uitgeschakeld.
Groene controlelampjes
— Controlelampje mistlampen vóór —
indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de mistlam-
pen vóór zijn ingeschakeld.
— Controlelampjes richtingaanwij-
zers
Wanneer de linker of rechter richtingaanwij-
zer is ingeschakeld, knippert het controle-
lampje van de richtingaanwijzer en de bijbe-
horende richtingaanwijzers knipperen.
Richtingaanwijzers kunnen worden geacti-
veerd door de multifunctionele hendel om-
laag (links) of omhoog (rechts) te bewegen.
OPMERKING:
• Er klinkt een continu geluidssignaal als de
auto verder dan 1 mijl (1,6 km) rijdt met
een ingeschakelde richtingaanwijzer.
• Als één van de richtingaanwijzers sneller
knippert dan normaal, moet u controleren
of er een gloeilampje aan de buitenkant
defect is.
Witte controlelampjes
CRUISE— Controlelampje cruisecontrol
Dit controlelampje geeft aan dat de cruise-
control is ingeschakeld.
— Controlelampje Hill Descent Control
(HDC) — indien aanwezig
Dit lampje geeft aan wanneer de afdalingsrege-
ling (Hill Descent Control; HDC) is ingescha-
keld. Het lampje blijft branden als HDC is inge-
schakeld. HDC kan alleen worden ingeschakeld
wanneer de tussenbak in de stand “4WD Low”
staat en de voertuigsnelheid lager dan 48 km/u
(30 mph) is. Wanneer niet aan deze voorwaar-
den is voldaan, zal het HDC-controlelampje
gaan knipperen, wanneer u probeert de HDC-
functie in te schakelen.
Blauwe controlelampjes
— Controlelampje grootlicht
Dit controlelampje geeft aan dat het groot-
licht is ingeschakeld. Als het dimlicht is
ingeschakeld, duwt u de multifunctionele
hendel naar voren (naar de voorkant van het
voertuig) om het grootlicht in te schakelen.
Trek de multifunctionele hendel naar achte-
ren (naar de achterkant van het voertuig) om
het grootlicht uit te schakelen. Wanneer het
grootlicht is uitgeschakeld, trekt u de hendel
naar u toe om het grootlicht tijdelijk in te
schakelen, of te "knipperen".
69
Wanneer ASR is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het mo-
torvermogen verlaagd en voelt u dat de wielen
afzonderlijk worden afgeremd om te proberen
het slingeren van de aanhanger te stoppen.
Wanneer het ESP-systeem in de stand "Par-
tial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full Off" (volle-
dig uit) staat, is TSC uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geacti-
veerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
HDC-systeem (Hill Descent Control — afda-
lingsregeling) — indien aanwezig
HDC is uitsluitend bedoeld voor terreinrijden
bij lage snelheid. Het HDC-systeem zorgt
voor een constante voertuigsnelheid bij het
afdalen van heuvels onder terreinomstandig-
heden, door waar nodig de remmen te active-
ren.
Het symbool geeft de status van
de functie Hill Decent Control
(HDC) weer. Het lampje blijft
branden als HDC is ingescha-
keld. HDC kan alleen worden in-
geschakeld wanneer de tussenbak in de
stand “4WD Low” staat en de voertuigsnel-
heid lager dan 48 km/u (30 mph) is. Wanneerniet aan deze voorwaarden is voldaan, zal het
HDC-controlelampje gaan knipperen, wan-
neer u probeert de HDC-functie in te schake-
len.
Wanneer het HDC-systeem is geactiveerd,
detecteert het systeem het terrein en wordt
het actief wanneer het voertuig een helling
afrijdt. De HDC-snelheid kan door de be-
stuurder worden aangepast aan de rijomstan-
digheden. De snelheid komt overeen met de
geselecteerde versnelling van de transmissie.
Versnelling Ingestelde HDC-snelheid (bij benadering)
1e 1,5 km/u (1 mph)
2e 4 km/u (2,5 mph)
3e 6,5 km/u (4 mph)
4e 9 km/u (5,5 mph)
DRIVE 12 km/u (7,5 mph)
REVERSE 1,5 km/u (1 mph)
83
De bestuurder kan echter de werking van het
HDC-systeem overbruggen door de rem in te
trappen en het voertuig af te remmen tot
beneden de HDC-snelheid. Wanneer HDC is
ingeschakeld en u daarentegen sneller wilt
gaan rijden, dan kunt u gewoon het gaspe-
daal intrappen om de snelheid te verhogen.
Wanneer u het rempedaal of het gaspedaal
loslaat, regelt HDC de snelheid weer op de
oorspronkelijk ingestelde snelheid.
HDC activeren
1. Schakel de tussenbak in stand 4WD LOW.
Raadpleeg de paragraaf "Werking van de
vierwielaandrijving" in het hoofdstuk
"Starten en rijden" voor meer informatie.
2. Druk op de toets “Hill Descent”. Het
HDC-controlelampje in de instrumenten-
groep brandt nu continu.OPMERKING:
• Wanneer de tussenbak niet in stand
4WD LOW is geschakeld, knippert het
HDC-controlelampje gedurende 5 se-
conden en wordt het HDC-systeem niet
ingeschakeld.
• Als ESC detecteert dat de remmen over-
verhit raken, knippert het HDC-
controlelampje gedurende 5 seconden
en wordt HDC uitgeschakeld totdat de
remmen zijn afgekoeld.
HDC uitschakelen
Druk op toets "Hill Descent" of schakel de tus-
senbak uit stand 4WD LOW. Het HDC-
controlelampje in de instrumentengroep dooft.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning.De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7,0 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is
gereden of als minder dan 1,6 km (1 mijl) is
gereden na een periode van drie uur stilstaan.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het
hoofdstuk "Service en onderhoud" voor infor-
matie over hoe de banden correct op span-
ning moeten worden gebracht. De banden-
spanning neemt ook toe tijdens het rijden.
Dit is normaal en betekent niet dat de span-
ning moet worden aangepast.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke reden
dan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
VEILIGHEID
84
DE MOTOR STARTEN
Voordat u het voertuig start, moet u uw stoel
verstellen, de binnen- en buitenspiegels ver-
stellen en uw autogordel vastmaken.
WAARSCHUWING!
• Verwijder altijd de sleutelhouder bij het
verlaten van het voertuig en sluit het
voertuig af.
• Laat nooit kinderen alleen in een auto
achter of in de buurt van een auto die
niet is afgesloten.
• Het achterlaten van kinderen zonder
toezicht in een auto is om verschillende
redenen gevaarlijk. Kinderen of derden
lopen dan het risico op ernstig of zelfs
dodelijk letsel. Waarschuw kinderen dat
ze niet aan de handrem, het rempedaal
of de schakelhendel mogen komen.
• Laat de sleutelhouder niet achter in of in
de buurt van de auto of op een voor
kinderen bereikbare plaats. Een kind
zou de knoppen van de elektrische raam-
bediening of andere schakelaars kunnen
WAARSCHUWING!
bedienen of de auto in beweging kunnen
zetten.
• Laat nooit kinderen of dieren achter in
een geparkeerde auto bij warm weer. De
warmte in het interieur kan ernstige ge-
zondheidsproblemen veroorzaken en
zelfs dodelijk zijn.
Handgeschakelde versnellingsbak —
indien aanwezig
Trek de handrem aan, zet de schakelhendel
in de stand NEUTRAL en trap het koppelings-
pedaal in voordat u het voertuig start. Dit
voertuig is uitgerust met een koppelingsblok-
kering. De motor wordt niet gestart voordat
het koppelingspedaal tot aan de vloer is inge-
trapt.
Alleen uitvoeringen met vierwielaandrijving
In de groep 4L start het voertuig ongeacht of
het koppelingspedaal wel of niet tot aan de
vloer is ingetrapt. Deze functie verbetert de
prestaties bij het terreinrijden door het voer-
tuig te laten starten in 4L zonder hetkoppelingspedaal te hoeven intrappen. Het
"controlelampje 4WD Low" gaat branden als
de tussenbak naar deze functie wordt gescha-
keld.
Automatische versnellingsbak — indien
aanwezig
Start het voertuig met de schakelhendel in de
stand PARK (voertuig kan ook in de stand
NEUTRAL worden gestart). Trap het rempe-
daal in voordat u een rijstand inschakelt.
Normaal starten — benzinemotor
OPMERKING:
Bij normaal starten van een koude of warme
motor hoeft u het gaspedaal niet te bedienen.
Draai de contactschakelaar in de stand
START en laat los zodra de motor aanslaat.
Als de motor niet binnen 10 seconden aan-
slaat, draait u de contactschakelaar in de
stand LOCK/OFF, wacht u 10 tot 15 secon-
den en herhaalt u de procedure voor normaal
starten.
129
WAARSCHUWING!
aanrijding of persoonlijk letsel tot gevolg
kan hebben.
BEDIENING
VIERWIELAANDRIJVING
(COMMAND-TRAC I OF
ROCK-TRAC)
WAARSCHUWING!
Als niet volledig naar een andere stand van
de tussenbak wordt geschakeld, kan de
tussenbak beschadigd raken, neemt het
motorvermogen af en kunt u de macht over
het stuur verliezen. U kunt een aanrijding
veroorzaken. Als de tussenbak niet hele-
maal is aangegrepen, mag u niet met de
auto rijden.
Bedieningsaanwijzingen/
voorzorgsmaatregelen
De tussenbak heeft vier standen:
• 2H (tweewielaandrijving, hoge groep)• 4H (vierwielaandrijving, hoge groep)
• N (neutraalstand)
• 4L (vierwielaandrijving, lage groep)
De tussenbak is bedoeld voor het rijden in de
stand 2H voor normale weg- en snelwegomstan-
digheden zoals verharde wegoppervlakken.
Wanneer er extra tractie nodig is, kunnen de
tussenbakstanden 4H en 4L worden gebruikt
om de aandrijfassen vóór en achter samen te
vergrendelen en de voor- en achterwielen tedwingen om met dezelfde snelheid te draaien.
De standen 4H en 4L zijn uitsluitend bedoeld
voor een onverhard of glad wegdek en zijn niet
bedoeld voor normaal rijden. Rijden in de stan-
den 4H en 4L op verharde wegen veroorzaakt
overmatige slijtage aan de banden en schade
aan de onderdelen van de aandrijflijn. Raad-
pleeg de paragraaf "Schakelprocedures" in dit
hoofdstuk voor meer informatie over schakelen
in 4H of 4L.
Het controlelampje voor 4WD (in de instrumen-
tengroep) waarschuwt de bestuurder dat het
voertuig in de vierwielaandrijving staat en dat de
aandrijfassen vóór en achter samen zijn vergren-
deld. Het lampje gaat branden wanneer de tus-
senbak in de stand 4H wordt gezet.
OPMERKING:
Probeer niet te schakelen wanneer alleen de
voor- of de achterwielen doorslippen. De tussen-
bak is niet uitgerust met een synchromesh, en
de toerentallen van de aandrijfassen vóór en
achter moeten gelijk zijn voordat er geschakeld
kan worden. Schakelen wanneer de voor- of de
achterwielen doorslippen met verschillende
snelheden kan beschadiging van de tussenbak
tot gevolg hebben.Schakelhendel vierwielaandrijving
STARTEN EN RIJDEN
142
Wanneer u bij een bepaalde rijsnelheid in 4L
rijdt, is het motortoerental circa driemaal
(viermaal voor Rubicon-modellen) zo hoog als
het motortoerental in de standen 2H of 4H.
Laat de motor niet met te hoge toerentallen
draaien.
Voor een juist gebruik van voertuigen met
vierwielaandrijving moeten alle banden van
hetzelfde type zijn en dezelfde maat en om-
trek hebben. Het gebruik van verschillende
banden beïnvloedt het schakelgedrag en kan
de tussenbak beschadigen.
Aangezien vierwielaandrijving de tractie ver-
betert, heeft men de neiging de veilige snel-
heden voor bochten en stoppen te overschrij-
den. Rij niet harder dan de
verkeersomstandigheden toelaten.
Schakelstanden
Voor meer informatie over het gebruik van
elke stand van het 4WD-systeem, zie onder-
staande informatie:
Stand 2H
Deze groep wordt gebruikt voor normaal rij-
den op straat en snelweg, op verharde wegen.
Stand 4H
Deze groep vergrendelt de aandrijfassen vóór
en achter mechanisch samen waardoor de
voor- en achterwielen worden gedwongen om
met dezelfde snelheid te draaien. Deze groep(4H) biedt extra tractie voor onverharde of
gladde wegdekken en mag niet worden ge-
bruikt op een droog wegdek.
Het controlelampje voor 4WD (in de instru-
mentengroep) gaat branden wanneer de tus-
senbak in de stand 4H wordt gezet.
Stand N (neutraal)
In deze groep wordt het contact met de aan-
drijflijn van de aandrijfas voor en achter ver-
broken. Hij wordt gebruikt om achter een
andere auto te slepen met alle wielen aan de
grond. Raadpleeg de paragraaf "Slepen ach-
ter een camper" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
WAARSCHUWING!
Als u de auto zonder toezicht achterlaat
terwijl de tussenbak in de stand NEUTRAL
(N) staat en de handrem niet helemaal is
aangetrokken, kunnen u of anderen (dode-
lijk) gewond raken. In de NEUTRAL-stand
(N) van de tussenbak wordt het contact
met de aandrijflijn van zowel de aandrijfas
voor als achter verbroken, zodat het voer-
Schakelpatroon vierwielaandrijving
143
WAARSCHUWING!
tuig kan gaan rollen, zelfs als de automa-
tische versnellingsbak in de stand PARK
(of de handgeschakelde versnellingsbak in
een versnelling) is gezet. De handrem
moet altijd aangetrokken zijn als de be-
stuurder niet in de auto zit.
Stand 4L
Deze groep vergrendelt de aandrijfassen vóór
en achter mechanisch samen waardoor de
voor- en achterwielen worden gedwongen om
met dezelfde snelheid te draaien. Deze groep
(4L) levert uitsluitend op een onverhard of
glad wegdek extra tractie en maximale trek-
kracht op. Rijd niet sneller dan 40 km/u
(25 mph).
LET OP!
Overschrijding van 40 km/u (25 mph) ter-
wijl de tussenbak in 4L-modus is gescha-
keld, kan leiden tot een te hoog toerental
van de motor en motorschade.Het controlelampje voor de 4WD (in de in-
strumentengroep) gaat branden wanneer de
tussenbak in de stand 4L wordt gezet.
OPMERKING:
In de stand 4L, gaat het controlelampje "ESC
uit" branden in de instrumentengroep.
Schakelprocedures
Van 2H naar 4H of 4H naar 2H
Er kan tussen de groepen 2H of 4 H worden
geschakeld terwijl het voertuig stilstaat of
rijdt. Wanneer het voertuig rijdt, zal de tus-
senbak sneller in- of uitschakelen als u het
gaspedaal even los laat na een schakeling.
Houd een gelijkmatige druk aan bij het scha-
kelen van de tussenbakhendel.
Van 4H naar 4L of 4L naar 4H
Tijdens het rollen van het voertuig tussen de
3 en 5 km/u (2 en 3 mph), schakelt u bij een
automatische versnellingsbak naar de stand
NEUTRAL (N), of trapt u het koppelings-
pedaal in bij een handgeschakelde versnel-
lingsbak. Tijdens het uitrollen van het voer-
tuig met 3 en 5 km/u (2 en 3 mph), zet u de
tussenbakhendel stevig in de gewenstestand. Pauzeer niet met de tussenbak in de
stand N (NEUTRAL). Nadat de schakeling is
voltooid, plaatst u de schakelhendel van de
automatische versnellingsbak in de stand
DRIVE of laat u het koppelingspedaal los bij
een handgeschakelde versnellingsbak.
OPMERKING:
Het is mogelijk om naar en uit 4L te schake-
len als de auto helemaal stilstaat; er kunnen
echter problemen ontstaan omdat de koppe-
lingstanden dan mogelijk niet goed zijn uit-
gelijnd. Mogelijk moet u een aantal schakel-
pogingen doen om de koppelingstanden uit
te lijnen en de overschakeling te voltooien.
De beste methode is tijdens het rollen van de
auto tussen de 3 en de 5 km/u (2 tot 3 mph).
Probeer niet om naar of uit de groep 4L te
schakelen terwijl het voertuig sneller rijdt
dan 3 tot 5 km/u (2 tot 3 mph).
STARTEN EN RIJDEN
144