Schakel in numerieke volgorde door de ver-
snellingen heen – sla er geen over. Zorg dat de
eerste versnelling is ingeschakeld (niet de
derde), wanneer u uit stilstand gaat wegrijden.
De koppeling kan beschadigd raken als u in de
derde versnelling wegrijdt.
Bij de meeste stadsritten is het gemakkelijker
om alleen de lage versnellingen te gebruiken.
Voor gelijkmatig rijden op de hoofdweg met
geringe snelheidsverschillen, wordt de vijfde
versnelling bij een versnellingsbak met vijf ver-
snellingen en de zesde bij een versnellingsbak
met zes versnellingen aanbevolen.
Laat nooit tijdens het rijden uw voet op het
koppelingspedaal rusten en probeer nooit de
auto op een helling in bedwang te houden door
de koppeling te laten slippen. Hierdoor ontstaat
abnormaal grote koppelingsslijtage.
Om ACHTERUIT te schakelen bij een versnel-
lingsbak met zes versnellingen trekt u de ring
direct onder de knop van de versnellingshen-
del omhoog en zet u de hendel in de stand
“REVERSE”.
Schakel alleen naar de achteruitversnelling
vanuit stilstand.OPMERKING:
Onder koude weersomstandigheden als het
smeermiddel voor de transmissie nog niet
op bedrijfstemperatuur is, kan het schake-
len wat zwaarder gaan. Dit is normaal en niet
schadelijk voor de transmissie.
TerugschakelenOp juiste wijze terugschakelen bespaart
brandstof en verlengt de levensduur van de
motor.
LET OP!
Als u bij terugschakelen meer dan één ver-
snelling overslaat of terugschakelt bij te hoge
motortoerentallen, kunt u schade toebrengen
aan de motor, de transmissie of de koppeling.
Schakel bij steile afdalingen terug naar de
tweede of eerste versnelling voor een veilige
snelheid en een langere levensduur van de
remmen.
Schakel bij bochten en steile hellingen tijdig
terug, zodat de motor niet overbelast raakt.
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK — INDIEN
AANWEZIG
OPMERKING:
De Constant Variabele Automatische Trans-
missie (CVT) verandert de snelheidsverhou-
dingen op een constante wijze. Dit kan soms
aanvoelenalsof de transmissie slipt, maar
dit is normaal en is niet schadelijk.
LET OP!
De versnellingsbak kan beschadigd raken in-
dien de volgende voorzorgen niet in acht
genomen worden:
•Zet de keuzehendel alleen in de stand
PARK als de auto helemaal stilstaat.
•Schakel de keuzehendel alleen in of uit de
stand REVERSE, als de auto helemaal
stilstaat en de motor stationair draait.
•Schakel niet vanuit REVERSE, PARK of
NEUTRAL in een van de rijstanden bij een
hoger motortoerental dan stationair.
•Voor u in een versnelling schakelt, moet het
rempedaal stevig worden ingetrapt.
166
van het ESC-systeem een paar keer om aan te
geven dat HSA is uitgeschakeld.
10. Herhaal deze stappen als u de vorige
instelling voor deze functie wenst te herstellen.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)
Dit systeem verbetert de veiligheid en stabiliteit
van het voertuig in diverse rijomstandigheden.
Het ESC corrigeert oversturen of ondersturen
van het voertuig door de rem te activeren op
het juiste wiel en oversturing of ondersturing
tegen te gaan. Ook kan het motorvermogen
worden verminderd om het voertuig te helpen
bij het handhaven van de juiste baan. Het
ESC-systeem bepaalt met behulp van sensors
in het voertuig de baan van het voertuig zoals
de bestuurder het bedoeld. Het systeem ver-
gelijkt deze baan dan met de werkelijke baan
van het voertuig. Als de werkelijke baan niet
overeenkomt met de geplande baan, activeert
het ESC de rem op het juiste wiel om oversturen
of ondersturen tegen te gaan.
•Oversturen: als het voertuig meer draait dan
overeenkomt met de stand van het stuurwiel.•Ondersturen: als het voertuig minder draait
dan overeenkomt met de stand van het
stuurwiel.
Gebruiksfuncties ESC
Het ESC heeft drie mogelijke bedieningsfunc-
ties voor voertuigen met vierwielaandrijving en
twee bedieningsfuncties voor voertuigen met
tweewielaandrijving.
Volledig aan (modellen met
vierwielaandrijving) of Aan (modellen met
tweewielaandrijving)
Dit is de normale instelling voor ESC. Als de
auto wordt gestart, staat ESC in de standOn.
Deze modus moet voor bijna alle rijsituaties
worden gebruikt. ESC dient alleen om speci-
fieke redenen in de modus “Partial Off” of “ESC
Off” te worden gezet. Deze redenen worden
hierna vermeld.
Gedeeltelijk uit (modellen met
vierwielaandrijving) of Aan (modellen met
tweewielaandrijving)
Deze stand wordt bereikt als men de schake-
laarESC OFFeven indrukt. In de functie
Partial Off” (Gedeeltelijk uit)gaat het
indicatie-/storingslampje van het ESC-systeembranden. Deze modus is bedoeld voor situaties
wanneer het voertuig zich in diepe sneeuw,
zand of grind bevindt, en de wielen sneller
moeten draaien dan het ESC-systeem normaal
gesproken zou toestaan om weer voldoende
grip te krijgen.
Om het ESC-systeem weer in te schakelen,
moet u deESC OFF-knop even indrukken.
Hierdoor wordt de normale bedieningsmodus
ESC Onweer hersteld.
OPMERKING:
Als u de grip van het voertuig wilt verbeteren
wanneer u met sneeuwkettingen rijdt, of
wanneer u wegrijdt uit diepe sneeuw, zand
of grint, kan het handig zijn om te schakelen
naar de modusPartial Off(Gedeeltelijk uit)
door deESC OFF-knop in te drukken. Na-
dat u het ESC-systeem in de modusPartial
Offniet meer nodig hebt, kunt u de oor-
spronkelijke modus weer terugzetten door
de ESC OFF-schakelaar even in te drukken.
Dit kan wanneer het voertuig in beweging is.
178
u door terwijl u zo weinig mogelijk gas geeft.
Pas altijd uw snelheid en rijstijl aan de toestand
van de weg aan.
OPMERKING:
•Het ESC-indicatie-/storinglampje en het
ESC OFF-indicatielampje branden kort-
stondig elke keer dat de contactschake-
laar in de stand ON gezet wordt.
•Telkens wanneer het contact in stand On
wordt gezet wordt het ESC-systeem inge-
schakeld, zelfs wanneer dit eerder werd
uitgeschakeld.
•Het ESC-systeem maakt zoemende of
klikkende geluiden wanneer het actief is.
Dit is normaal. De geluiden houden op
wanneer ESC inactief wordt na de ma-
noeuvre die de activering van het ESC-
systeem heeft veroorzaakt.
Het indicatielampje “ESC OFF”
geeft aan dat de elektronische sta-
biliteitsregeling (ESC) is uitge-
schakeld.BANDEN — ALGEMENE
INFORMATIE
Bandenspanning
Voor een veilig en prettig gebruik van uw auto is
een juiste bandenspanning absoluut noodza-
kelijk. Als de bandenspanning niet juist is, heeft
dit de onderstaande gevolgen:
Veiligheid
WAARSCHUWING!
•Een verkeerde bandenspanning is gevaar-
lijk en kan leiden tot ongelukken.
•Bij een te lage bandenspanning heeft de
band te veel rek en kunt u lekrijden.
•Bij een te hoge bandenspanning zal de
band schokken op het wiel minder goed
opvangen. Rommel op de weg en gaten in
het wegdek kunnen de banden beschadi-
gen waardoor ze lek raken.
•Als niet alle banden dezelfde spanning
hebben, kunnen besturingsproblemen op-
treden. U kunt de controle over de auto
verliezen.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
•Banden met een te hoge of te lage span-
ning kunnen het rijgedrag van de auto
beïnvloeden en kunnen een klapband ver-
oorzaken waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen.
•Bij een ongelijke bandenspanning aan
beide zijden van de auto kan deze naar
links of rechts gaan trekken.
•Zorg dat alle banden altijd op de juiste
spanning (voor koude banden) zijn.
Besparing
Een onjuiste bandenspanning kan leiden tot
een onregelmatig slijtagepatroon over het loop-
vlak van de band. Deze abnormale slijtagepa-
tronen verkorten de levensduur van de band,
waardoor de band eerder vervangen moet wor-
den. Door een te lage bandenspanning wordt
ook de rolweerstand van de band hoger, waar-
door het brandstofverbruik toeneemt.
180
Rijcomfort en voertuigstabiliteit
Een juiste bandenspanning draagt bij tot com-
fortabele rijeigenschappen. Bij een te hoge
bandenspanning rijdt de auto schokkerig en
oncomfortabel.
BandenspanningenDe juiste spanning voor koude banden wordt
vermeld op de linker B-stijl aan de bestuurder-
zijde.
Mogelijk gelden voor sommige voertuigen an-
dere bandenspanningen wanneer het voertuig
niet tot het maximale laadvermogen beladen is.
In dat geval staan de overeenkomstige ban-
denspanningen in het hoofdstuk Aanvullende
informatie over bandenspanning van deze
handleiding.
Minstens één keer per maand moet u de ban-
denspanning controleren en zo nodig aanpas-
sen, evenals op slijtage of zichtbare schade
controleren. Gebruik een zakmeter van goede
kwaliteit om de bandenspanning te controle-
ren. Een visuele schatting van de spanning
volstaat niet. Radiaalbanden lijken soms de
juiste spanning te hebben terwijl de spanning
onvoldoende is.
LET OP!
Plaats na het controleren of aanpassen van
de bandenspanning altijd de ventieldop terug.
Hierdoor voorkomt u dat het ventiel bescha-
digd raakt door binnendringend vocht of vuil.
De gespecificeerde bandenspanningswaar-
den op het typeplaatje gelden altijd voor koude
banden. Hiermee worden de banden bedoeld
van een auto waarmee minstens 3 uur niet
gereden is, of waarmee minder dan 1,6 km is
gereden na een periode van 3 uur stilstaan. De
spanning van een koude band mag nooit hoger
zijn dan de maximumspanning die op de zij-
kant van de band staat vermeld.
Controleer de bandenspanning vaker als de
buitentemperaturen zeer verschillend zijn, om-
dat de bandenspanning varieert met de tem-
peratuur.
De bandenspanning verloopt ongeveer 7 kPa
per 7 °C temperatuurverandering. Denk hier-
aan als u de druk meet in een verwarmde
garage, vooral in de winter.Voorbeeld: als de temperatuur in de garage 20
°C en de buitentemperatuur 0 °C bedraagt,
dient u de bandenspanning te verhogen met
21 kPa, gelijk aan 7 kPa voor elke 7 °C tempe-
ratuurverschil.
Tijdens gebruik kan de bandenspanning onder
invloed van de temperatuur 13 tot 40 kPa
oplopen. Laat de banden in dat geval nooit
leeglopen, omdat anders de bandenspanning
te laag is als de band is afgekoeld.
Bandenspanning bij hogere
rijsnelheden
De fabrikant is een voorstander van het rijden
met een veilige snelheid, volgens de geldende
snelheidsbeperkingen. Wanneer de omstan-
digheden het toelaten om met hoge snelheden
te rijden, is de juiste bandenspanning erg
belangrijk. Mogelijk moet u de bandenspan-
ning verhogen en de belading van de auto
verminderen als u met hoge snelheden wilt
rijden. Neem contact op met de oorspronkelijke
of een erkende bandenleverancier voor de
aanbevolen veilige rijsnelheid, de juiste bela-
ding en de correcte koude bandenspanning.
181
BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd
diagnosesysteem dat OBD II heet (On-Board
Diagnostic). Dit systeem controleert de regel-
systemen voor uitlaatgasemissie, de motor en
de automatische versnellingsbak. Als deze
systemen correct werken, zal uw auto uitste-
kende prestaties leveren, brandstof besparen
en lage emissiewaarden hebben die aan de
strengste eisen voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of
reparatie nodig heeft, schakelt het OBD II di-
agnosesysteem het storingslampje (MIL) in.
Bovendien zal het diagnosecodes en andere
hulpinformatie voor de monteur opslaan in een
geheugen. Hoewel u gewoonlijk nog kunt rijden
en niet gesleept hoeft te worden, kunt u toch
best zo spoedig mogelijk uw erkende dealer
opzoeken voor reparatie.
LET OP!
•Als u lange tijd blijft rijden met een bran-
dend storingslampje (MIL), kan het emis-
sieregelsysteem verder beschadigd raken.
Bovendien zal de motor meer verbruiken
en niet optimaal bestuurbaar zijn. De auto
moet naar de garage om emissietests te
kunnen uitvoeren.
•Als het storingslampje (MIL) knippert terwijl
de motor draait, treden schade aan de
katalysator en vermogensverlies op. Raad-
pleeg onmiddellijk uw dealer.
Melding brandstofvuldop losNadat brandstof is getankt kan het boorddiag-
nosesysteem detecteren of de brandstofvuldop
loszit of slecht is geplaatst. In dat geval wordt
het berichtgASCAPweergegeven op de in-
strumentengroep. Draai de brandstofvuldop
vast tot u een klikgeluid hoort. De klik geeft aan
dat de tankdop goed is vastgedraaid. Druk op
de terugstelknop van de ritteller om het bericht
uit te schakelen. Als het probleem zich opnieuw
voordoet, verschijnt de melding de volgende
keer dat de auto wordt gestart opnieuw. Dit kanduiden op een beschadigde brandstofvuldop.
Als het probleem tweemaal achter elkaar wordt
gedetecteerd, gaat het storingslampje (MIL)
aan. Het MIL-lampje gaat uit nadat het pro-
bleem is verholpen.
VERVANGINGSONDERDELENHet gebruik van originele Mopar-onderdelen
voor normaal/periodiek onderhoud en voor re-
paraties wordt ten zeerste aanbevolen om ze-
ker te zijn van de gespecificeerde prestaties.
Schade en storingen die worden veroorzaakt
door het gebruik van andere dan originele
MOPAR-onderdelen voor onderhoud en repa-
raties worden niet gedekt door de garantie van
de fabrikant.
ONDERHOUDSPROCEDURESDe volgende pagina’s bevatten devereiste
onderhoudswerkzaamheden zoals vastgesteld
door de fabrikant van uw auto.
Naast de onderhoudsaspecten die genoemd
zijn in het onderhoudsschema zijn er nog an-
dere componenten die op een later tijdstip
onderhouden of vervangen moeten worden.
220
•Laat de motor niet langdurig stationair
draaien met een of meer ontkoppelde bou-
giekabels.
Koelsysteem
WAARSCHUWING!
•Wanneer u in de buurt van de koelventilator
werkt, koppel dan de ventilatormotor los of
draai de contactsleutel in de stand OFF. De
ventilator is temperatuurgeregeld en kan
op elk ogenblik starten als het contact is
aangezet.
•Hete koelvloeistof en stoom uit de radiator
kunnen ernstige brandwonden veroorza-
ken. Als u stoom van onder de motorkap
hoort of ziet komen, mag u de motorkap
pas openen nadat de radiator voldoende is
afgekoeld. Open nooit de vuldop van het
expansiereservoir als de radiator heet is.
Controle van koelvloeistof
Controleer het antivries elk jaar (bij voorkeur
voordat de vorst invalt). Als de motorkoelvloei-
stof (antivries) er vervuild of roestig uit ziet,moet het systeem worden afgetapt, doorge-
spoeld en opnieuw worden gevuld met nieuwe
motorkoelvloeistof (antivries). Controleer of de
voorzijde van de aircocondensor vrij is van
insectenresten, bladeren, enz. Spuit de voor-
zijde van de condensor indien nodig voorzich-
tig verticaal vanaf de bovenkant schoon met
een tuinslang.
Controleer de slangen aan het expansiereser-
voir op brosheid, scheurtjes, insnijdingen en
een strakke bevestiging aan reservoir- en radi-
atorzijde. Controleer het hele systeem op lek-
kage.
Koelsysteem – Leegmaken, spoelen en
bijvullen
RaadpleegOnderhoudsschemavoor de
juiste onderhoudsintervallen.
Als de koelvloeistof (antivries) vuil is of veel
bezinksel bevat, moet het koelsysteem met een
betrouwbaar reinigingsmiddel worden gerei-
nigd en doorgespoeld. Voer daarna een gron-
dige spoelbeurt uit om alle afzettingen en che-
micaliën te verwijderen. Voer de oude
motorkoelvloeistof (antivries) op de juiste wijze
af.Keuze van koelvloeistof
ZieVloeistoffen, Smeermiddelen en Originele
OnderdeleninOnderhoud van uw voertuig
voor meer informatie.LET OP!
•Het bijmengen van motorkoelvloeistof (an-
tivries) anders dan de aangegeven HOAT-
koelvloeistof (hybride organische additie-
ventechnologie) voor motoren (antivries)
kan motorschade tot gevolg hebben en de
corrosiebescherming verminderen. Als u in
een noodsituatie een andere dan de HOAT-
koelvloeistof (antivries) aan het koelsys-
teem hebt toegevoegd, is het verstandig
deze zo snel mogelijk te vervangen door de
gespecificeerde koelvloeistof (antivries).
•Gebruik geen leidingwater of koelvloeistof-
fen (antivries) op basis van alcohol. Ge-
bruik nooit anticorrosie-additieven of an-
dere producten, omdat deze mogelijk niet
geschikt zijn voor de koelvloeistof en kun-
nen leiden tot verstopping van de radiator.
(Vervolgd)
228
LET OP!(Vervolgd)
•Dit voertuig is niet ontworpen voor het
gebruik van motorkoelvloeistof (antivries)
op propyleenglycolbasis. Het gebruik van
motorkoelvloeistof (antivries) op propyleen-
glycolbasis wordt afgeraden.
Koelvloeistof bijvullen
De motor van uw auto wordt gekoeld met een
verbeterde koelvloeistof (antivries) die grotere
onderhoudsintervallen mogelijk maakt. Deze
koelvloeistof (antivries) kan maximaal 5 jaar of
168.000 km worden gebruikt voordat verversen
nodig is. Gebruik altijd dezelfde koelvloeistof
(antivries). Daarmee voorkomt u dat dit ver-
lengde onderhoudsinterval wordt verkort.
Neem de volgende aanbevelingen in acht voor
het gebruik van HOAT-koelvloeistof (antivries)
(HOAT = Hybride Organisch Additief Technolo-
gie).
Gebruik bij het toevoegen van motorkoelvloei-
stof (antivries) een mengsel van water en mini-
maal 50% aanbevolen MOPAR-antivries/
koelvloeistof met een levensduur van 5 jaar/
160.000 km (HOAT-formule), of equivalent. Kiesvoor een hogere concentratie ethyleenglycol
(maximaal 70%) bij gebruik in zeer koud weer
(-37 °C).
Gebruik uitsluitend gedistilleerd of gedemine-
raliseerd water voor het verdunnen van de
koelvloeistofoplossing (antivriesoplossing).
Minder hoogwaardig water kan de corrosiebe-
scherming van het motorkoelsysteem vermin-
deren.
Het is de taak van de eigenaar van de auto om
de concentratie van de koelvloeistof aan te
passen aan de buitentemperatuur.
OPMERKING:
Het mengen van verschillende typen motor-
koelvloeistof (antivries) verkort de levens-
duur van de koelvloeistof (antivries) en leidt
tot kortere verversingsintervallen.
Radiatordop
Draai de vuldop goed vast, zodat wordt voor-
komen dat er koelvloeistof (antivries) wordt
gemorst en u zeker kunt zijn dat de koelvloei-
stof (antivries) terugloopt naar de radiator van
het expansiereservoir.Controleer de vuldop en reinig deze grondig
wanneer er afzettingen zijn op het sluitvlak.
WAARSCHUWING!
•De waarschuwingDO NOT OPEN HOT
(NIET OPENEN, HEET) vormt een veilig-
heidsaanduiding. Vul geen koelvloeistof
(antivries) bij als de motor oververhit is.
Draai nooit de vuldop los om een overver-
hitte motor te laten afkoelen. Door de hitte
komt het koelsysteem onder druk te staan.
Om brandwonden en ander letsel te vermij-
den, mag u nooit de vuldop verwijderen van
een koelcircuit dat heet is of onder druk
staat.
•Gebruik geen andere radiatordop dan de-
gene die voor uw auto is gespecificeerd. Dit
kan leiden tot persoonlijk letsel of motor-
schade.
Afvoeren van verouderde koelvloeistof
Afgewerkte koelvloeistof (antivries) op basis
van ethyleenglycol is een afvalstof die conform
de voorschriften moet worden afgevoerd.
Raadpleeg de gemeentelijke instanties over de
229
juiste wijze van afvoeren. Voorkom dat dieren of
kinderen koelvloeistof binnenkrijgen door mo-
torkoelvloeistoffen (antivries) op basis van ethy-
leenglycol niet in open vaten of reservoirs te
bewaren. Laat ook geen vloeistof achter in
plassen op de grond. Schakel onmiddellijk
medische hulp in als een kind of huisdier
koelvloeistof heeft ingeslikt. Verwijder gemorste
vloeistof onmiddellijk.
Koelvloeistofpeil
In het expansiereservoir kunt u snel en duidelijk
controleren of er voldoende koelvloeistof in het
koelsysteem aanwezig is. Als de motor statio-
nair draait bij een normale tot warme bedrijfs-
temperatuur, moet het peil van de motorkoel-
vloeistof (antivries) in het reservoir tussen de
lijnenADDenFULLop de fles staan.
Omdat de radiator normaal gesproken volledig
gevuld blijft, is het niet nodig de radiatordop te
verwijderen, tenzij u het koelvloeistofgehalte
(antivriesgehalte) wilt controleren of de motor-
koelvloeistof (antivries) wilt verversen. Maak uw
monteur hierop attent. Zolang de bedrijfstem-
peratuur van de motor in orde is, hoeft u het
expansiereservoir slechts eenmaal per maand
te controleren.Als de koelvloeistof (antivries) moet worden
bijgevuld, doet u dit via de vulopening van het
expansiereservoir. Vul nooit te veel vloeistof bij.
Voorzorgsmaatregelen
OPMERKING:
Wanneer u na enkele kilometers rijden de
auto stilzet, kunt u waterdamp zien opstij-
gen vanuit de voorzijde van het motorcom-
partiment. Dit is meestal het gevolg van een
hoge luchtvochtigheid, of van regen of
sneeuw die op de radiator is achtergebleven
en verdampt wanneer de thermostaatklep
opengaat, zodat er hete koelvloeistof (anti-
vries) in de radiator kan stromen.
Wanneer bij een inspectie van de motorruimte
blijkt dat de radiator en de slangen geen de-
fecten vertonen, kunt u gerust met de auto
gaan rijden. De damp zal snel verdwijnen.
•Vul niet te veel vloeistof bij in het expansie-
reservoir.
•Controleer het antivriesgehalte in de radiator
en het expansiereservoir. Als de koelvloeistof
(antivries) moet worden bijgevuld, moet ookde inhoud van het expansiereservoir worden
beschermd tegen bevriezing.
•Als u regelmatig koelvloeistof (antivries)
moet bijvullen of het vloeistofpeil in het ex-
pansiereservoir niet daalt wanneer de motor
afkoelt, moet het koelsysteem door middel
van een druktest op lekkage worden gecon-
troleerd.
•Zorg altijd voor een concentratie van mini-
maal 50% HOAT-motorkoelvloeistof (anti-
vries) en gedistilleerd water, voor optimale
corrosiebescherming van uw motor, die alu-
minium onderdelen heeft.
•Controleer of de overloopslangen van de
radiator en het expansiereservoir niet ge-
deukt of geblokkeerd zijn.
•Houd de voorzijde van de radiator schoon.
Als uw auto is uitgerust met airconditioning,
reinigt u de voorzijde van de condensor.
•Vervang nooit de thermostaat voor een
zomer- of wintertype. Wanneer vervanging
noodzakelijk is, mag UITSLUITEND het ge-
specificeerde type thermostaat worden in-
gebouwd. Andere typen kunnen leiden tot
230