Opengaande delen aan de
achterkant vergrendelen/
ontgrendelen
Druk op de knop 7 fig. 23 om de
openslaande achterportieren of, op
sommige versies, de achterklep en
zijportieren te vergrendelen/
ontgrendelen fig. 18 – fig. 19.
De alarmknipperlichten gaan knipperen
en duiden de status van de
opengaande achterportieren aan:
twee keer knipperen betekent dat de
opengaande achterste delen
vergrendeld zijn;
één keer knipperen betekent dat de
opengaande achterste delen
ontgrendeld zijn.
BELANGRIJK Nadat het voertuig met
de knoppen op de elektronische sleutel
is vergrendeld/ontgrendeld, wordt de
vergrendel- en ontgrendelmodus "easy
access" uitgeschakeld.Start de motor opnieuw, om "easy
access" weer in te schakelen.
Centrale portiervergrendeling
(DEAD LOCK)
Als het voertuig is voorzien van centrale
portiervergrendeling, kunt u de
opengaande delen vergrendelen en
voorkomen dat de portieren met de
handgrepen in het interieur worden
geopend (voor als het glas wordt
gebroken in een poging een portier van
binnenuit te openen).
2)
Centrale portiervergrendeling
inschakelen:
Druk tweemaal snel op knop 2
fig. 24;of:
Als het voertuig is afgesloten, kunt u
ook twee keer snel op knop 3 fig. 25 op
het bestuurdersportier,
passagiersportier of, afhankelijk van het
voertuig, de achterklep of het
achterportier drukken.
In beide gevallen gaan de
alarmknipperlichten vijf keer knipperen
om aan te geven dat het portier is
vergrendeld.
Centrale portiervergrendeling
uitschakelen:ontgrendel het voertuig
met knop 1 fig. 24 op de elektronische
sleutel. De alarmknipperlichten
knipperen eenmaal om te bevestigen
dat het voertuig open is.
23T26787-2
24T26787-3
25T36508-1
19
Het is mogelijk dat de radiofrequentie-
afstandsbediening of de elektronische
sleutel niet in alle gevallen werkt:
de batterijen van de
afstandsbediening of de elektronische
sleutel kunnen leeg zijn, enz.;
er worden apparaten met dezelfde
frequentie als die van de elektronische
sleutel gebruikt (mobiele telefoon, enz.);
het voertuig bevindt zich in een
gebied dat bekendstaat om de grote
aanwezigheid van elektromagnetische
golven.
In dat geval kunt u:
de in de afstandsbediening of
elektronische sleutel geïntegreerde
sleutel gebruiken, of de in de
ontgrendelkaart van het voorportier
geïntegreerde noodsleutel gebruiken of,
afhankelijk van het voertuig, de
openslaande achterportieren gebruiken;
ieder portier handmatig vergrendelen
de bediening in het voertuig voor de
portiervergrendeling/-ontgrendeling
gebruiken (zie de paragraaf "Centrale
vergrendeling/ontgrendeling
opengaande delen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig").
De sleutel gebruiken
Steek de sleutel in het slot 1 fig. 45 en
vergrendel of ontgrendel het
linkervoorportier of, afhankelijk van het
voertuig, het achterste schuifportier.
Ieder portier handmatig
vergrendelen
Draai met open portier de inrichting 2
fig. 46 (met het uiteinde van de sleutel)
en sluit het portier.Nu is het van buitenaf gesloten. Het
voorportier kan alleen van binnenuit of
met de sleutel worden geopend.
Voertuigen met één achterklep: als
de portieren handmatig worden
vergrendeld, blijft de achterklep
ontgrendeld.
AUTOMATISCHE
PORTIERVERGRENDELING
TIJDENS HET RIJDEN
Functie inschakelen:
Druk met de sleutel in het contact
ongeveer 5 seconden op knop 1
fig. 47, tot u een geluidssignaal hoort.
Functie uitschakelen:
Druk met de sleutel in het contact
ongeveer 5 seconden op knop 1
fig. 47, tot u een geluidssignaal hoort.
44T3661245T36611
46T36616
26
KENNIS VAN HET VOERTUIG
START&STOP-
SYSTEEM
29) 30)
Met dit systeem kunt u het
brandstofverbruik en de uitstoot van
schadelijke gassen verlagen. Het
systeem wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig wordt
gestart. Tijdens het rijden zet het
systeem de motor af (op stand-by), als
het voertuig stilstaat (file,
verkeerslichten, enz.)
BEDIENINGSWIJZE
De motor staat op stand-by als:er in het voertuig is gereden na zijn
laatste stilstand;
de versnelling in de vrijstand staat;
het koppelingspedaal wordt
losgelaten;
de snelheid van het voertuig lager is
dan ongeveer 3 km/h.
2) 3)
Het controlelampjeop het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
motor in stand-by staat.
De apparatuur van het voertuig blijft
gedurende de gehele tijd dat de motor
uit staat functioneren.
De motor wordt automatisch weer
gestart als het koppelingspedaal wordt
ingetrapt en het voertuig in een
versnelling wordt gezet.
HET SYSTEEM IN- EN
UITSCHAKELEN
Druk op knop 1 fig. 65 om deze functie
uit te schakelen. Er wordt een
bijbehorend bericht op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 fig. 65 op de knop
gaat aan.
Druk er nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen. Het bijbehorende
bericht wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven en
het controlelampje 2 op de knop 1 gaat
uit.
Het systeem heractiveert automatisch
wanneer het voertuig vrijwillig wordt
gestart (zie de paragraaf “De motor
starten” in het hoofdstuk “ starten en
rijden”).
OPMERKINGEN: Druk met de motor
op stand-by op knop 1: de motor wordt
automatisch opnieuw gestart.Speciale gevallen
Als op voertuigen met een
elektronische sleutel het systeem is
ingeschakeld, de motor in stand-by
staat (file, verkeerslichten, enz.), en de
bestuurder zijn stoel verlaat of zijn
veiligheidsgordel losmaakt, wordt het
contact afgezet. Om het Start&Stop
systeem te herstarten, druk op de
contactknop (zie paragraaf
"Startschakelaar” in het hoofdstuk
“Kennismaken met uw auto”).
Trap ingeval de motor stopt, terwijl
het systeem is ingeschakeld, stevig op
het koppelingspedaal om het systeem
weer op te starten.
GEMISTE
AFZETOMSTANDIGHEDEN
VAN DE MOTOR
Afhankelijk van het voertuig, kan het
systeem onder sommige
omstandigheden de motor niet op
stand-by zetten, namelijk:
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld;
als de motorkap niet is gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als het bestuurdersportier niet is
gesloten;
op voertuigen met een elektronische
sleutel, als de veiligheidsgordel niet is
bevestigd;
65T36535
34
KENNIS VAN HET VOERTUIG
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
35°C);
bij onvoldoende acculading;
als het verschil tussen de
temperatuur in het voertuig en de
temperatuur ingesteld door de
automatische klimaatregeling te groot
is;
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
als de temperatuur van de
motorkoelvloeistof te laag is;
als de automatische regeneratie van
het roetfilter moet worden verricht;
als de “Versnelde stationaire” functie
geactiveerd is (zie paragraaf “Versneld
stationair” in hoofdstuk “Starten en
rijden”);
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan om aan te
geven dat de motor niet in standby kan
worden gezet.
OPMERKINGEN:Tijdens het tanken
moet de motor worden afgezet (en niet
op stand-by): u moet de motor elf
afzetten (raadpleeg de paragraaf "De
motor starten” in het hoofdstuk ”Starten
en rijden”).
OMSTANDIGHEDEN
WAARBIJ DE MOTOR
HERSTART
In sommige gevallen kan de motor, uit
veiligheids- en comfortoverwegingen,
zonder het verrichten van enige
handeling worden herstart. Dit kan
worden bevestigd als:
als de buitentemperatuur te laag of te
hoog is (lager dan 0°C of hoger dan
35°C);
De MAX DEF functie is geactiveerd
(zie de paragraaf "Airconditioning" in het
hoofdstuk “Kennismaken met uw
voertuig”);
bij onvoldoende acculading;
de voertuigsnelheid hoger is dan
5 km/h (heuvelafwaarts, enz.);
herhaalde druk op het rempedaal of
de noodzaak om het rempedaal te
gebruiken.
de herstartprocedure kan
onderbroken worden wanneer het
koppelingspedaal te snel wordt
losgelaten bij het schakelen.
Voertuigen met afstandsbediening
Een aantal van deze omstandigheden
voorkomen dat de motor automatisch
wordt herstart bij het openen van:
een van de portieren (voor voertuigen
met een sleutel);
het passagiersportier (voor
voertuigen met een elektronische
sleutel).
ONREGELMATIGE
WERKING
Wanneer een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven en het geïntegreerde
lampje 2 in knop 1 fig. 65 gaat branden,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
29)Wanneer, in geval van een noodstop,
het koppelingspedaal wordt ingetrapt, zal
de motor weer starten in geval de functie
Start&Stop actief is.
30)Voordat u uit het voertuig stapt moet
de motor worden uitgezet en niet in
stand-by gelaten worden (verwijd naar
paragraaf “De motor starten” van
hoofdstuk “Starten en rijden”).
BELANGRIJK
2)Rijd niet met het voertuig zolang de
motor op stand-by staat (het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat aan).
3)Als u het voertuig verlaat, klinkt er een
geluidssignaal om u te waarschuwen dat
de motor op stand-by staat (en niet
uitstaat). Voordat u uit het voertuig stapt
moet u het startapparaat uitschakelen (zie
de paragraaf “Startschakelaar” in het
hoofdstuk “Ken uw voertuig”).
35
BUITENVERLICHTING
STADSLICHT
34) 35) 36) 37)
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
DAGRIJLICHTEN(alleen verlichting voor)
Ontsteking
Dagrijlichten gaan automatisch aan,
zonder gebruik van hendel 1 fig. 69, als
de motor wordt gestart, en ze gaan uit
als de motor weer wordt afgezet.BELANGRIJK Als u links rijdt in een
voertuig met linkse besturing (of
omgekeerd) moeten de lampen voor de
parkeertijd worden afgesteld (zie de
paragraaf "Koplampuitlijning afstellen" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
voertuig").
DIMLICHT
Handmatige inschakeling
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat het bijbehorende symbool
op
het instrumentenpaneel aangaat.
Automatische activering
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Draai de kartelring 2 fig. 68 dusdanig
dat deze op hetAUTO-symbool staat:
als de motor is gestart, gaan de
dimlichten automatisch aan en uit,
afhankelijk van de lichtomstandigheden
buiten, zonder dat hendel 1
fig. 68 hoeft te worden gebruikt.Uitschakelen
Draai de kartelring 2
fig. 68 handmatig naar stand 0.
Als de kartelring 2 fig. 68 op de
stand van hetAUTO-symbool staat,
gaan de dimlichten uit, als de motor
wordt afgezet, het bestuurdersportier
wordt geopend of het voertuig wordt
afgesloten. Wanneer de motor in dit
geval weer wordt gestart, gaan de
dimlichten weer aan, afhankelijk van de
lichtomstandigheden buiten, zonder dat
hendel 1 fig. 68 hoeft te worden
gebruikt.
OPMERKING Wanneer de dimlichten of
mistlampen aan zijn, gaan de lampen
niet automatisch uit.
FUNCTIE "FOLLOW ME HOME"
Deze functie wordt gebruikt om het
dimlicht korte tijd in te schakelen (bijv.
om bij het openen van de garagedeur
voor licht te zorgen).
Trek met uitgeschakelde lichten,
afgezette motor en de ring 2 fig. 68 op
stand 0 aan de hendel 1: het dimlicht
zal ongeveer 30 seconden worden
ingeschakeld. U kunt deze tijd
verlengen door maximaal vier keer aan
de hendel te trekken (voor een totale
tijd van ongeveer 2 minuten). Op het
instrumentenpaneel zal een specifiek
bericht worden weergegeven in
combinatie met de aanduiding van de
tijd dat het dimlicht ingeschakeld zal
blijven.
68T38199
69T36523
37
U kunt het dimlicht uitschakelen
voordat het automatisch uitgeschakeld
wordt door de ring 2 fig. 68 naar een
willekeurige stand te draaien zodat
deze naar stand 0 terugkeert.
GROOTLICHT
Ontsteking
Druk op de hendel 1 fig. 68 als de
motor draait en het grootlicht aan is.
Het lampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden. Trek
hendel 1 fig. 68 naar u toe om de
dimlichten weer in te schakelen.
Uitschakelen
Draai de kartelring 2 fig. 68 naar stand
0.
Als het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de lampen branden,
klinkt als waarschuwing een
geluidssignaal.
MISTVOORLICHTEN
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 aan de hendel 1 tot het symbool
verschijnt en laat hem dan los. De
handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.Verlichting in een bocht
Wanneer de parkeerlichten zijn
ingeschakeld en onder bepaalde
omstandigheden (snelheid, hoek van
het voertuig, terwijl het vooruit rijdt,
richtingaanwijzers aan, enz.) gaat in een
bocht een van de mistkoplampen
branden om de bocht te verlichten.
MISTACHTERLICHT
Draai de middelste kartelring 4
fig. 70 tot het symboolvóór
referentie 5 fig. 70 staat en laat de ring
dan los.
De handeling is afhankelijk van de
geselecteerde stand van de
buitenverlichting en het bijbehorende
lampje dat gaat branden op het
instrumentenpaneel.
Vergeet dit licht niet uit te schakelen als
het niet langer nodig is, zodat de
overige weggebruikers er geen hinder
van ondervinden.Uitschakelen
Draai de kartelring 4 fig. 70 dusdanig
dat deze overeenkomt met het
desbetreffende symbool van de
mistkoplampen of mistachterlichten die
u uit wilt schakelen. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat uit.
Wanneer u de buitenverlichting
uitschakelt, gaan de mistkoplampen en
mistachterlichten ook uit.
BELANGRIJK Bij mist, sneeuw of als
voorwerpen worden vervoerd die langer
zijn dan het dak, worden de lampen niet
automatisch ingeschakeld. De
bestuurder moet dan zelf de
mistkoplampen en mistachterlichten
inschakelen als dat nodig is: de
controlelampjes op het
instrumentenpaneel duiden aan dat ze
aanstaan (lampje aan) of uitstaan
(lampje uit).
HOOGTEREGELING
INSTELLING
KOPLAMPEN
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Op voertuigen die hiermee zijn
uitgerust, kunnen de koplampen met
knop A fig. 71 aan de lading worden
aangepast. Draai knop A omlaag om de
lampen lager of hoger te zetten.
70T38199-1
38
KENNIS VAN HET VOERTUIG
Luchttemperatuur instellen
Gebruik bediening 5 fig. 92, afhankelijk
van de gewenste temperatuur. De
temperatuur neemt toe, naarmate de
indicator verder in de rode zone staat.
Ventilatorsnelheid instellen
Gebruik bediening 3 fig. 92 van 0 tot 4
fig. 92. Er wordt meer lucht verspreid,
naarmate de knop verder naar rechts
wordt gedraaid. Zet bediening 3
fig. 92 op 0 als u de luchttoevoer wilt
stoppen. Het systeem wordt
uitgeschakeld: de ventilatorsnelheid in
het interieur is nul (voertuig staat stil), er
is nog wel een zachte luchtstroom
merkbaar als het voertuig in beweging
is.
OPMERKING Als deze bediening
langdurig op stand 0 staat, kunnen de
zijruiten en de voorruit beslaan, zelfs als
het in het interieur niet benauwd is.
Snel ontwasemen: Interieurisolatie/
luchtrecirculatie uitgeschakeld
(controlelampje op knop 4 fig. 92 is uit);
draai bedieningen 1 fig. 92 en 3
fig. 92 naar de standen
. Door
inschakeling van de airconditioning
verloopt de ontwaseming sneller.
Interieurisolatie/luchtrecirculatie
inschakelen
Druk op knop 4 fig. 92 (het
controlelampje gaat aan).
In deze stand wordt de lucht in het
interieur gerecirculeerd zonder dat lucht
van buiten wordt geïntroduceerd.Met de luchtrecirculatie kunt u:
de buitenomgeving buiten sluiten
(tijdens het rijden in verontreinigde
omgevingen, enz.);
met luchtrecirculatie kunt u sneller de
gewenste temperatuur in het interieur
behalen.
BELANGRIJK Als de luchtrecirculatie
langdurig wordt gebruikt, kunnen de
zijruiten en de voorruit beslaan, zelfs als
het in het interieur niet benauwd is. We
raden aan weer terug te schakelen naar
de normale werking (met buitenlucht)
door weer op knop 4 fig. 92 te drukken,
zodra de luchtrecirculatie niet meer
nodig is.
Luchtverdeling interieur
passagierszijde
Draai knop 1 fig. 92 om de
luchtverdeling te kiezen.
De luchtstroming gaat richting de
dashboard is directed to the
dashboardroosters.
De luchtstroming gaat richting de
dashboardroosters en naar de lagere
roosters van de achterbank.
De luchtstroming gaat voornamelijk
naar de lagergelegen roosters van de
voorste stoel en de dashboardroosters.
Om de lucht naar beneden te richten,
de dashboardroosters sluiten.
De luchtstroming wordt verspreid
over alle roosters, de ruitroosters voor,
de voorruitontwasemingsroosters en de
lagere luchtroosters.
. De luchtstroom wordt naar de
luchtroosters voor de ontwaseming van
de voorruit en de luchtroosters voor de
ontwaseming van de zijruiten voorin
gericht.
De klimaatregeling uitschakelen
Met knop 2 fig. 92 kunt u de
airconditioning inschakelen
(indicatielampje aan) of uitschakelen
(lampje uit).
De airconditioning kan niet worden
ingeschakeld als bediening 3 fig. 92 op
0 staat.
Met de airconditioning kunt u:
de temperatuur in het interieur
verlagen;
de ruiten sneller ontwasemen.
De airconditioning werkt niet als de
buitentemperatuur laag is.
93T36716
53
AUTO-functie (automatische
werking)
De automatische airconditioning is een
systeem dat het comfort in het interieur
en goed zicht verzorgt, en het verbruik
optimaliseert (behalve bij gebruik onder
extreme omstandigheden). Het systeem
gebruikt de ventilatorsnelheid,
luchtverdeling, luchtrecirculatie, in- of
uitschakeling van de airconditioner en
luchttemperatuur.
AUTO: optimaliseert het geselecteerde
comfortniveau dat wordt behaald
naargelang de omstandigheden buiten.
Druk op knop 1 fig. 95.
Variatie in de ventilatorsnelheid
In de automatische modus verzorgt het
systeem de beste ventilatorsnelheid om
een aangenaam comfortniveau te
behalen en behouden.
De ventilatorsnelheid kan altijd worden
ingesteld door aan bediening 6
fig. 95 te draaien om de snelheid te
verhogen of verlagen.
Luchttemperatuur instellen
Gebruik bediening 2 fig. 95, afhankelijk
van de gewenste temperatuur.
De temperatuur wordt hoger, naarmate
de knop verder naar rechts wordt
gedraaid.
OPMERKING Op de uiterste instelling
produceert het systeem de koudste of
warmste lucht ("18°C" en "26°C").MAX DEF functie
Druk op knop 3 fig. 95 en het
geïntegreerde controlelampje gaat aan.
Met deze functie kunt u de voor- en
achterruiten, de voorste zijruiten en de
buitenspiegels (afhankelijk van de versie
van het voertuig) snel ontdooien en
ontwasemen. Zet de automatische
airconditioning en achterruitverwarming
op ontdooien.
Druk op knop 8 fig. 95 om de
verwarmingsfunctie van de achterruit uit
te schakelen; het geïntegreerde
controlelampje gaat uit.
Druk op knop 3 fig. 95 of 1 fig. 95 om
het systeem uit te schakelen.
BELANGRIJK Sommige knoppen
hebben een controlelampje dat de
status van de functie aangeeft.
Luchtverdeling interieur
passagierszijde
Druk op een van de knoppen 4 fig. 95.
Het controlelampje in de geselecteerde
knop gaat aan.
U kunt twee standen tegelijkertijd
selecteren door op twee van de
knoppen 4 fig. 95 te drukken.
De luchtstroming wordt met name
verspreid over alle roosters, de
ruitroosters zij voor, de
ontwasemingsroosters en de
voorruitontwasemingsroosters.
De luchtstroming gaat met name
richting de dashboardroosters.
De luchtstroming gaat met name
richting de dashboardroosters.
Verwarmde achterruit en
portierspiegel
warmteresesistentieschakelaar
(Voor bepaalde versies/markten indien
voorzien)
Druk op knop 8 fig. 95 en het
geïntegreerde controlelampje gaat aan.
Met deze functie kunt u de achterruit en
portierspiegels snel ontwasemen (voor
bepaalde versies/markten).
Druk nogmaals op knop 8 fig. 95 om
deze functie uit te schakelen. De funtie
gaat automatisch uit.
De klimaatregeling uitschakelen
In de automatische modus gaat de
airconditioning aan of uit afhankelijk van
de weersomstandigheden buiten.
Druk op knop 5 fig. 95 om de
klimaatregeling uit te schakelen en het
ingebouwde indicatielampje gaat aan.
96T36540
56
KENNIS VAN HET VOERTUIG