104)Plaats NOOIT een kinderzitje
achterstevoren op de passagiersstoel van
auto's met een actieve passagiersairbag.
Bij een ongeval, hoe klein ook, kan de
airbag ernstig letsel en zelfs de dood van
het kind tot gevolg hebben.
105)Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de passagiersstoel van
auto's met een actieve passagiersairbag.
Bij een ongeval, hoe klein ook, kan de
airbag dodelijk letsel van het kind tot gevolg
hebben. Het is raadzaam kinderen altijd in
kinderzitjes op de achterbank te vervoeren:
bij een ongeval biedt de achterbank de
meeste bescherming.
106)Bij sommige versies gaat, in het geval
van een storing van de led
(bevindt
zich op het dashboard), de controlelamp
op het instrumentenpaneel branden en
worden de airbags aan de passagierszijde
uitgeschakeld.107)Het
lampje van de airbag geeft de
status aan van de passagiersbescherming.
Als het lampje uit is, is de zijairbag van de
passagier actief: gebruik het
instellingenmenu om deze zijairbag uit te
schakelen (in dat geval gaat de led
branden). Wanneer de motor wordt gestart
(sleutel in stand MAR), brandt het
waarschuwingslampje gedurende ongeveer
8 seconden, als ten minste 5 seconden
na de vorige uitschakeling zijn verstreken.
Als dit niet het geval is, neem dan contact
op met het Fiat Servicenetwerk. Als de
motor binnen 5 seconden opnieuw wordt
in-/uitgeschakeld, kan het
waarschuwingslampje gedoofd blijven.
Controleer in dit geval de correcte werking
van het lampje, zet de motor af, wacht
minstens 5 seconden en start de motor
weer. Het controlelampje kan met
verschillende lichtsterkte branden,
afhankelijk van de voertuigcondities. De
lichtsterkte kan ook tijdens dezelfde
sleutelcyclus variëren. Als de contactsleutel
in stand MAR gedraaid is, gaat het
waarschuwingslampje
gedurende
enkele seconden branden, vervolgens als
de passagiersairbag actief is moet het
doven.108)Als een kind op de voorstoel in een
tegen de rijrichting gemonteerd kinderzitje
vervoerd moet worden, dan is het verplicht
om de frontairbag aan de passagierszijde
uit te schakelen. Verzeker u ervan dat deze
daadwerkelijk uitgeschakeld is door te
controleren of het speciale
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel brandt. Bovendien
moet de passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
109)Storing van het
waarschuwingslampje wordt aangeduid
door de inschakeling van het symbool
storing airbag en een speciaal bericht op
het display van het instrumentenpaneel (of,
bij bepaalde versies, door de inschakeling
van een knipperend waarschuwingslampje
voor een algemene storing). In dergelijke
gevallen kan het lampje
mogelijk geen
storingen in de veiligheidssystemen
aangeven. Laat het systeem onmiddellijk
controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
110)Gebruik geen stoelhoezen op
voorstoelen met zijairbags.
111)Reis niet met voorwerpen op schoot
of voor de borst en houd niets in de mond
(pijp, pen, enz.): deze kunnen ernstig
letsel veroorzaken als de airbag in werking
treedt.
112)Laat na diefstal of poging tot diefstal,
vandalisme of overstromingen het
airbagsysteem door het Fiat
Servicenetwerk controleren.
102
VEILIGHEID
39)Probeer, onder geen enkele
omstandigheid, de motor te starten door
de auto te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator terechtkomen
die hierdoor onherstelbaar beschadigd
wordt.
40)Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.DE AUTO PARKEREN
Ga bij het parkeren en verlaten van de
auto als volgt te werk:
schakel een versnelling in (1e
versnelling als op een helling omhoog
wordt geparkeerd en achteruit bij een
helling omlaag) en zet de wielen iets
gedraaid;
zet de motor af en trek de handrem
aan;
verwijder altijd de contactsleutel.
Als de auto op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan
met wiggen of stenen.
Laat de contactsleutel niet in de stand
MAR staan om te voorkomen dat de
accu leeg raakt. Verwijder altijd de
contactsleutel als de auto wordt
verlaten.
Versies met Dualogic-
versnellingsbak
Om veilig te parkeren moet de 1
e
versnelling of de achteruit (R)
ingeschakeld worden, met uw voet op
het rempedaal en, op een helling,
moet de handrem worden
aangetrokken.
Wacht, voordat het rempedaal wordt
losgelaten, tot P op het display
verschijnt.BELANGRIJK Verlaat de auto NOOIT
met de versnellingsbak in de vrijstand
(of, bij versies met automatische
versnellingsbak, zonder eerst
de keuzehendel op P te hebben
geplaatst).
HANDREM
124) 125) 126)
De handrem fig. 74 bevindt zich tussen
de voorstoelen.
Inschakelen handrem
Om de handrem in te schakelen de
hefboom omhoog trekken tot de auto
niet meer kan bewegen.
Bij aangetrokken handrem en
contactsleutel in de stand MAR, gaat
het waarschuwingslampje
op
het instrumentenpaneel branden.
74F0S0048
106
STARTEN EN RIJDEN
Als de ECO-stand actief is, ziet u op het
display de gekozen versnelling en de
woorden AUTO en ECO. Het systeem
selecteert nu de meest geschikte
versnelling, afhankelijk van de
voertuigsnelheid, het motortoerental en
de intensiteit waarmee het gaspedaal
wordt ingetrapt, met als doel het
brandstofverbruik te beperken.
De functies ECO en AUTO worden
automatisch geactiveerd als de motor
wordt gestart.
SCHAKELPEDDELS AAN
HET STUURWIEL
(voor bepaalde versies/markten)
43) 44) 43)
De verschillende versnellingen kunnen
opeenvolgend worden gekozen via
de schakelpeddels op het stuur fig. 77.Om de schakelpeddels aan het
stuurwiel te kunnen gebruiken, moet de
versnellingspook in de middelste stand
tussen + en – staan:
trek aan de peddel + (naar de
bestuurder toe) om op te schakelen;
trek aan de peddel – (naar de
bestuurder toe) om terug te schakelen.
OPMERKING Op- of terugschakelen
mag alleen worden gedaan als het
motortoerental dit toestaat.
OPMERKING Bedien, voor een juist
gebruik van het systeem, het pedaal
uitsluitend met de rechtervoet.
BELANGRIJK
42)Houd de hand niet langer op de
versnellingspook dan strikt noodzakelijk is
voor het schakelen of voor de Auto/Manual
bediening.
43)Door onjuist gebruik van de peddels
(peddels naar het dashboard geduwd)
kunnen deze afbreken.
44)Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk in geval van een
storing in de transmissie om het systeem te
laten controleren.
45)Door onjuist gebruik van de peddels
(peddels naar het dashboard geduwd)
kunnen deze afbreken.
ELEKTRISCHE
STUURBEK-
RACHTIGING
DUALDRIVE
(voor bepaalde versies/markten)
In-/uitschakelen (CITY-functie)
Druk op knop A fig. 78 om de functie
in/uit te schakelen.
Wanneer de functie ingeschakeld is,
brandt de tekst CITY op het display.
Wanneer de CITY-functie is
ingeschakeld, draait het stuur erg licht,
waardoor makkelijker kan worden
geparkeerd: daarom is deze functie
bijzonder geschikt voor het rijden in de
stad.
Druk nogmaals op de toets om de
functie uit te schakelen.
128) 129)
77F0S0577
78F0S0650
109
ECO-FUNCTIE
(voor bepaalde versies/markten)
Druk, met de contactsleutel in de
stand MAR, op de ECO-knop B fig. 78
om de functie in te schakelen. Het
woord ECO verschijnt op het display of
er wordt, afhankelijk van de versie,
een speciaal scherm weergegeven.
Bij geactiveerde functie, is de auto
ingesteld voor het rijden in de stad, wat
gekenmerkt wordt door een lichter
draaiend stuur (Dualdrive-systeem
ingeschakeld) en een lager
brandstofverbruik.
Druk nogmaals op de knop om de
functie te deactiveren.
Deze functie wordt niet opgeslagen,
dus zal het systeem met deze functie
ingeschakeld herstarten als de motor
opnieuw wordt gestart.
BELANGRIJK
128)After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.129)Zet altijd de motor uit en verwijder de
contactsleutel uit het slot om het stuurwiel
te vergrendelen, alvorens
onderhoudswerkzaamheden uit te voeren,
in het bijzonder wanneer de wielen van
de auto de grond niet raken. Als dit niet
mogelijk is (bijv. als de contactsleutel in de
stand MAR moet staan of als de motor
moet draaien), de hoofdzekering van de
elektrische stuurbekrachtiging verwijderen.
START&STOP-
SYSTEEM
130) 131) 132) 133)
46)
(voor bepaalde versies/markten)
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer de
auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden.
Dit verhoogt de efficiëntie van het
voertuig dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Met handgeschakelde versnellingsbak:
bij stilstaande auto, wordt de motor
afgezet als de versnellingsbak in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.
Met Dualogic versnellingsbak: de motor
wordt afgezet als de auto stil staat en
het rempedaal wordt ingetrapt. De
motor wordt ook afgezet als het
rempedaal niet wordt ingetrapt, maar
als de keuzehendel in de stand N
(Neutraal) staat.
110
STARTEN EN RIJDEN
OPMERKING De motor kan alleen
automatisch worden afgezet bij een
snelheid van meer dan 10 km/h, om
herhaaldelijk afzetten van de motor te
voorkomen wanneer erg traag wordt
gereden.
Uitschakeling van de motor wordt
aangegeven door het aangaan van een
controlelampje of het symbool
op
het instrumentenpaneel (bij sommige
versies, tegelijk met het verschijnen van
een bericht op het display).
De motor opnieuw starten
Met handgeschakelde versnellingsbak:
trap het koppelingspedaal in.
Met Dualogic versnellingsbak: als de
versnellingspook in de stand N
(Neutraal) staat, zet hem dan in een
willekeurige versnelling, of laat het
rempedaal los en zet de
versnellingspook in+,–of R (Achteruit).
HET SYSTEEM
HANDMATIG
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
Het systeem kan in-/uitgeschakeld
worden door knop A fig. 79 op het
dashboard in te drukken.
Bij uitgeschakeld systeem verschijnt het
lampje of het symbool
op het
instrumentenpaneel (met een bericht bij
versies met kleurendisplay).
Start&Stop is actief als de motor draait.
BELANGRIJK
130)Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een exemplaar van
hetzelfde type (HEAVY DUTY) en met
dezelfde specificaties.
131)Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat. Volg
de instructies op die zijn aangegeven op
het plaatje op de voorste traverse. Wij
adviseren om de contactsleutel te
verwijderen als er zich nog inzittenden in de
auto bevinden. Alle inzittenden moeten uit
de auto stappen nadat de contactsleutel
is uitgenomen of naar de STOP-stand
is gedraaid. Controleer tijdens het tanken
of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de STOP-stand staat.132)Wij adviseren om de contactsleutel te
verwijderen als er zich nog inzittenden in
het voertuig bevinden. Verlaat het voertuig
alleen na de contactsleutel te hebben
uitgenomen of in de stand STOP te
hebben gedraaid. Controleer bij het tanken
of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat.
133)Als bij voertuigen met een
Dualogic-versnellingsbak de motor
automatisch op een helling is afgezet, dan
moet hij gestart worden door de
versnellingspook naar + of – te verplaatsen
zonder het rempedaal los te laten. Bij
auto's een Dualogic versnellingsbak waar
ook de Hill Holder-functie aanwezig is,
zal bij het stoppen van de auto op een
helling de motor niet automatisch afgezet
worden, om de Hill Holder-functie
beschikbaar te stellen - die alleen werkt als
de motor draait.
BELANGRIJK
46)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
79F0S0519
111
SPEED LIMITER
(voor bepaalde versies/markten)
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
Om het systeem in te schakelen de ring
C fig. 80 in de stand
draaien.
Wanneer het apparaat is ingeschakeld,
wordt dit aangeduid door het symbool
dat wordt getoond op het display
samen met de laatst ingestelde
snelheid.
SNELHEIDSLIMIET
PROGRAMMEREN
De minimumsnelheid die ingesteld kan
worden is 30 km/h.
Schakel de speed limiter in door ring C
naar de positie
te draaien.
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.Om een snelheidswaarde hoger
dan weergegeven op te slaan
Draai ring B fig. 80 omhoog (SET +
positie). Bij het loslaten van ring B,
neemt de snelheid met 1 km/h toe.
Door het in de SET + positie te houden,
neemt de snelheid voortdurend toe in
stappen van 5 km/u.
Om een snelheidswaarde lager dan
weergegeven op te slaan
Draai ring B omlaag (SET- positie). Bij
het loslaten van ring B, neemt de
snelheid met 1 km/h af. Door het in de
SET - positie te houden, neemt de
snelheid voortdurend af in stappen van
5 km/u.
INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
SYSTEEM
Het systeem inschakelen
druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in
en laat hem los of,
als de voertuigsnelheid tussen de 30
tot 130 km/h ligt, draai dan ring B
omhoog of omlaag.
De functie wordt geactiveerd met de
huidige snelheid ingesteld als de
snelheidslimiet. Wanneer het apparaat
is ingeschakeld, wordt dit aangeduid
door het symbool
dat wordt
getoond op het display samen met de
laatst ingestelde snelheid.Het systeem uitschakelen
Druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in.
Uitschakeling van het apparaat wordt
aangeduid door de instelling die
vervangen wordt door het woord
CANC.
Het systeem inschakelen
druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in
en laat hem los of,
als de voertuigsnelheid tussen de 30
tot 130 km/h ligt, draai dan ring B
omhoog of omlaag.
DE GEPROGRAMMEERDE
SNELHEID
OVERSCHRIJDEN
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld (bijv. om
in te halen).
Het systeem is uitgeschakeld tot de
snelheid onder de ingestelde limiet zakt,
daarna wordt het weer automatisch
ingeschakeld.
80F0S0624
112
STARTEN EN RIJDEN
PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde versies/markten)
137)
47) 48)
SENSOREN
Parkeersensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 82; zij detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter
het voertuig en waarschuwen de
bestuurder met een intermitterend
geluidssignaal.GELUIDSSIGNAAL
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter de auto bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie
die varieert op basis van de afstand van
het obstakel ten opzichte van de
bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen de auto en het obstakel afneemt
wordt ononderbroken wanneer de
afstand tussen de auto en het obstakel
minder dan 30 cm bedraagt en stopt
onmiddellijk als de afstand toeneemt;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.AANWIJZINGEN OP HET
DISPLAY
(versies met kleurendisplay)
Wanneer de sensoren worden
ingeschakeld, verschijnt het scherm van
fig. 83 op het display.
Het systeem geeft een gedetecteerd
obstakel aan met de weergave van een
boog in overeenstemming met de
afstand tot het obstakel en de plaats
hiervan ten opzichte van het voertuig.
Als het systeem een obstakel
detecteert, verschijnt een boog in een
of meer posities afhankelijk van de
afstand tussen het obstakel en de auto.
Als een voorwerp wordt gedetecteerd
in de linker of rechter zone of midden
achter, toont het display een
knipperende boog in de
overeenkomende zone en klinkt er een
geluid.
82F0S0578
83F0S0558
115
Terwijl de auto het voorwerp benadert,
toont het display een of meer
knipperende bogen die de auto
benaderen, en het geluid klinkt
frequenter totdat deze onafgebroken
klinkt.
De kleur op het display is afhankelijk
van de afstand tot en de plaats van het
obstakel. De auto is dicht bij het
obstakel wanneer er een knipperende
rode boog verschijnt op het display
(rechts, in het midden of links) en een
ononderbroken geluid wordt gehoord.
Wanneer er meerdere obstakels zijn,
wordt het dichtstbijzijnde obstakel
aangegeven.
STORINGSMELDINGEN
Storingen van de parkeersensoren
worden aangegeven zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld
door het aangaan van het lampje
of
het pictogram
(versies met
kleurendisplay) in het
instrumentenpaneel en het
bijbehorende bericht op het display
(voor bepaalde versies/markten).WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
de auto wordt gestoken. De sensoren
worden automatisch ingeschakeld
zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
BELANGRIJK
137)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
47)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
48)Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk
te wenden. Werkzaamheden aan de
bumper die niet goed worden uitgevoerd,
kunnen de werking van de sensoren in
gevaar brengen.
116
STARTEN EN RIJDEN