STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.DE MOTOR STARTEN.........124
PARKEREN................124
PARKEERREM..............125
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK..........126
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK..........127
CRUISE-CONTROL...........131
SNELHEIDSBEGRENZER.......134
PARKEERSENSORSYSTEEM. . . .136
TANKEN..................137
CAMERA ACHTER (PARKVIEW
ACHTERUITRIJCAMERA).......139
EEN AANHANGER TREKKEN. . . .143
123
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
146) 147) 148)
25)
Om de versnellingen in te schakelen,
druk het koppelingspedaal volledig in
en schakel de hendel in de gewenste
stand. Het schema is aangegeven op
de pookknop fig. 87.
Druk het koppelingspedaal tijdens het
schakelen volledig in en laat het
vervolgens langzaamaan opkomen.
Uw voertuig is uitgerust met een
inrichting die voorkomt dat per ongeluk
naar R (achteruit) geschakeld kan
worden. Druk de versnellingspook in en
schakel naar R.Een natuurlijke rijhouding kan worden
aangenomen door de versnellingspook
licht beet te pakken zonder dat u met
uw elleboog op de centrale console
steunt.
Als het schakelen naar R moeilijk
verloopt, schakel dan naar de vrijstand,
laat het koppelingspedaal los en
probeer het opnieuw.
Met parkeersensorsysteem
Het parkeersensorsysteem wordt
geactiveerd en u hoort een pieptoon als
de versnellingspook naar R wordt
verplaatst terwijl het contact is
ingeschakeld. Raadpleeg de paragraaf
“Parkeersensorsysteem”.
BELANGRIJK Houd uw voet nooit op
het koppelingspedaal, tenzij tijdens het
schakelen. Gebruik de koppeling nooit
om het voertuig op een opwaartse
helling staande te houden. Door met de
koppeling ingedrukt te rijden wordt de
koppeling aan zinloze slijtage en
schade blootgesteld.
BELANGRIJK Verricht geen overmatige
zijwaartse kracht op de
versnellingspook terwijl u van de 5
e
naar de 4eversnelling terugschakelt.
Daardoor kan ongewenst de 2e
worden ingeschakeld en schade aan de
versnellingsbak worden veroorzaakt.BELANGRIJK Verzeker u ervan dat het
voertuig volledig tot stilstand is
gekomen, alvorens naar R te
schakelen. Door naar R te schakelen
terwijl het voertuig rijdt kan schade aan
de versnellingsbak worden veroorzaakt.
BELANGRIJK De achteruit kan
uitsluitend bij stilstaand voertuig worden
ingeschakeld. Wacht bij lopende motor
minstens 2 seconden met het
koppelingspedaal helemaal ingedrukt,
alvorens de achteruit in te schakelen
om beschadiging aan de tandwielen te
voorkomen.
BELANGRIJK
146)Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op de juiste wijze te schakelen. Om die
reden mag er niets op de vloer onder de
pedalen liggen. Zorg dat de vloermat altijd
vlak ligt en de beweging van de pedalen
niet hindert.
147)Rem niet plotseling op de motor af op
glad wegdek of bij hoge snelheid. Door
terug te schakelen op een nat, besneeuwd
of bevroren wegdek of bij rijden op hoge
snelheid zal de motor plotseling worden
afgeremd. Dit is gevaarlijk. Door de
plotselinge verandering in de snelheid van
de banden kunnen de banden gaan
slippen. Daardoor kan de controle over het
voertuig verloren gaan en een ongeval
worden veroorzaakt.
8705210101-12A-001
126
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Door tijdens het rijden
met het voertuig naar P, N of R te
schakelen kan schade aan uw
versnellingsbak worden veroorzaakt.
BELANGRIJK Door naar een versnelling
voor- of achteruit te schakelen terwijl de
motor een toerental maakt dat hoger
dan stationair is, kan schade aan de
versnellingsbak worden veroorzaakt.
R (Achteruitversnelling)
In R rijdt het voertuig uitsluitend
achteruit. U moet volledig stilstaan
alvorens van of naar R te schakelen,
tenzij onder bijzondere
omstandigheden.
Met het parkeersensorsysteem: het
parkeersensorsysteem wordt
geactiveerd en u hoort een pieptoon als
de selectiehendel naar R wordt
verplaatst terwijl het contact is
ingeschakeld.
N (Vrijstand)
151)
In N zijn de wielen en de
versnellingsbak niet geblokkeerd. Het
voertuig kan vrijuit rollen, ook op de
kleinste helling, tenzij de parkeerrem of
de remmen geactiveerd zijn.
BELANGRIJK Schakel niet over naar N
terwijl het voertuig rijdt. Daardoor kan
de versnellingsbak beschadigd raken.Activeer de parkeerrem of trap het
rempedaal in voordat u de
selectiehendel vanuit N verplaatst, om
te voorkomen dat het voertuig
onverwachts kan gaan rollen.
D (Rijden)
D is de normale rijstand. De
versnellingsbak zal vanuit stilstand
automatisch langs 6 versnellingen
schakelen.
M (Handgeschakeld)
M is de stand voor de
handgeschakelde versnelling. Met de
selectiehendel kan worden door- of
teruggeschakeld. Raadpleeg
“Handgeschakelde stand”.
VERSNELLINGSVERG-
RENDELING
De versnellingsvergrendeling voorkomt
dat de selectiehendel niet uit P kan
worden verplaatst, tenzij het rempedaal
wordt ingedrukt.
Verplaatsen vanuit P:
houd het rempedaal ingedrukt;
de motor starten;
houd de ontgrendelknop ingedrukt;
verplaatst de selectiehendel.
De selectiehendel kan niet vanuit P
worden verplaatst wanneer het contact
is geplaatst op ACC of is uitgeschakeld.Het contact kan niet worden
uitgeschakeld als de selectiehendel niet
op P is geplaatst.
UITSCHAKELING
VERSNELLINGSVERG-
RENDELING
Blijf het rempedaal ingedrukt houden
als de selectiehendel tijdens het
schakelen niet vanuit P verplaatst kan
worden.
Ga als volgt te werk:
verwijder de kap over de
uitschakeling van de
versnellingsbakvergrendeling met een
platte schroevendraaier die u met een
lap heeft omwikkeld fig. 89;
breng de schroevendraaier aan en
druk hem omlaag;
houd de ontgrendelknop ingedrukt
en verplaats de selectiehendel;
8905210206-12A-002
128
STARTEN EN RIJDEN
PARKEERSENSOR-
SYSTEEM
(indien aanwezig)
160) 161)
26) 27) 28)
Het parkeersensorsysteem maakt
gebruik van 4 ultrasoonsensoren
(2 sensoren achter en 2 hoeksensoren
achter) fig. 93 die tijdens het parkeren
van het voertuig in een garage of
inparkeren met de versnellingspook
(handgeschakelde versnellingsbak)/
selectiehendel (automatische
versnellingsbak) in achteruit (R)
obstakels rondom het voertuig
waarnemen.
DETECTIEGEBIED VAN
DE SENSOREN
De sensoren nemen obstakels binnen
het volgende bereik waar:
Detectiegebied zijkant: circa
55 cm
Detectiegebied achterkant: circa
150 cm
WERKING VAN HET
SYSTEEM
De pieptoon wordt geactiveerd en het
systeem kan worden gebruikt als het
contact op ON wordt gedraaid en de
versnellingspook (handgeschakelde
versnellingsbak)/selectiehendel
(automatische versnelling) naar
achteruit (R) wordt geschakeld.
BELANGRIJK
160)Vertrouw nooit alleen op het
parkeersensorsysteem en bevestig visueel
de veiligheid van de ruimte rondom uw
voertuig terwijl u rijdt. Dit systeem kan de
bestuurder bijstaan bij het voor- en
achteruit tijden met het voertuig tijdens het
parkeren. Het waarnemingsbereik van de
sensoren is beperkt. Daarom kan een
ongeval worden veroorzaakt als u tijdens
het rijden uitsluitend op het systeem
vertrouwt. Bevestig altijd visueel de
veiligheid van de ruimte rondom uw
voertuig terwijl u rijdt.161)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
26)Werkzaamheden aan bumper in de
zone van de sensoren mogen uitsluitend
uitgevoerd worden door het
Servicenetwerk. Werkzaamheden aan de
bumper die niet goed worden uitgevoerd,
kunnen de werking van de sensoren in
gevaar brengen.
27)Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
9305200100-121-001
136
STARTEN EN RIJDEN
28)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.TANKEN
162) 163) 164) 165) 166) 167)
Zet altijd de motor af alvorens te
tanken.
BRANDSTOFVEREISTEN
Gebruik uitsluitend eersteklas loodvrije
benzine (overeenkomstig EN 228 met
specificatie binnen E10) met een
octaangetal van minstens 95.
BELANGRIJK GEBRUIK UITSLUITEND
LOODVRIJE BENZINE. Gelode benzine
is schadelijk voor de katalysator en de
zuurstofsensoren en kan de werking
van het uitlaatgascontrolesysteem
aantasten en/of storingen veroorzaken.
BELANGRIJK Het gebruik van
E10-brandstof met 10% ethanol binnen
Europa is gevaarlijk voor uw voertuig.
Wanneer het ethanolgehalte dit
aanbevolen percentage overschrijdt,
kan schade aan uw voertuig worden
veroorzaakt.
BELANGRIJK Voeg geen additieven
aan het brandstofsysteem toe om
schade aan het
uitlaatgascontrolesysteem te
voorkomen. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk voor meer
informatie.TANKPROCEDURE
Als bij ontgrendelde portieren op het
uiteinde van het klepje van de
brandstofvulopening gedrukt wordt,
komt het klepje van de
brandstofvulopening omhoog fig. 94.
Het klepje van de brandstofvulopening
werkt in combinatie met het
portiervergrendel- en
portierontgrendelmechanisme.
Sluit klepje van de brandstofvulopening
door het aan te drukken tot u een klik
hoort.
BELANGRIJK Verzeker u ervan dat u
de beide portieren vergrendelt wanneer
u het voertuig verlaat.
BELANGRIJK Vergrendel de portieren
nadat u het klepje van de
brandstofvulopening heeft gesloten.
9404040201-12A-002
137
BELANGRIJK
168)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
169)Stel de beeldkwaliteit van de
achteruitkijkmonitor altijd bij stilstaand
voertuig af: stel de beeldkwaliteit van de
achteruitkijkmonitor niet af terwijl u met het
voertuig rijdt. Het afstellen van de
beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor,
zoals de helderheid, het contrast, de kleur
en de tint, terwijl u met het voertuig rijdt is
gevaarlijk aangezien daardoor uw aandacht
kan verslappen en een ongeval kan
ontstaan.
BELANGRIJK
29)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
EEN AANHANGER
TREKKEN
Uw auto is niet ontworpen voor trekken.
143
km x 100015 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren12345678910
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde
van carrosserie, bodemplaatbescherming,
slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en
remsysteem), rubber elementen (hoezen,
slangen, bussen enz.) en zichtbare
bevestigingsmiddelen
●●●●●
Visueel de conditie van de stuurelementen
inspecteren en de werking ervan controleren●●●●●
Speling wiellagers en verbindingen voor en
achter controleren●●●●●
Stand en conditie van wisrubbers van
ruitenwissers controleren●●●●●
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem
controleren en zo nodig de sproeiers afstellen●●●●●
Vergrendelmechanismen en achterklep op
aanwezigheid van vuil controleren en
mechanismen smeren
●●●●●
Slag van handrem controleren en zo nodig
afstellen●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van
schijfremmen voor/achter visueel controleren en
de integriteit van de remblokslijtagesensoren
controleren
●●●●●●●●●●
177
INSTELLINGEN
OPMERKING: Afhankelijk van de
kwaliteit en specificatie, kan het
schermdisplay afwijken.
Selecteer de icoon
op het
startscherm om het scherm
"Instellingen" weer te geven. Gebruik
het tabblad en selecteer de instelling
van het onderdeel dat u wilt wijzigen.
U kunt de instellingen in het
configuratiescherm als volgt
aanpassen:
"Display": raadpleeg de paragraaf
"Volume/Display/Geluidsknoppen" in de
bijlage Radio 7;
"Sound": raadpleeg de paragraaf
"Volume/Display/Geluidsknoppen" in de
bijlage Radio 7;
"Klok": "Tijd aanpassen", "GPS
Sync", "Tijdformat", "Tijd zone
geselecteerd", "Zomertijd";
“Voertuig”: Regensensor
ruitenwisser/Deurvergrendeling/Andere;
“Apparat.”: selecteerBluetooth®
of "Network Management";
“Systeem”: "Tooltips", "Taal",
"Temperatuur", "Afstand",
"Muziekdatabase updaten",
"Fabrieksreset", "Systeem informatie
(overeenkomsten en rechten)",
"Systeem informatie (Versie-informatie)"
AUX / USB / iPod
Door een in de handel verkrijgbare
draagbaar audioapparaat op de
AUX-aansluiting aan te sluiten kan de
audio via de luidsprekers van het
voertuig worden weergegeven.
Daarvoor is een in de handel
verkrijgbare stereo minikabel zonder
impedantie (3,5 Ø) nodig.
Bovendien kan het audiosysteem van
het voertuig audio weergeven door een
iPod of USB-apparaat op de
USB-poort fig. 163 (1= USB-poorten/
2= hulpaansluiting) aan te sluiten.
Aansluiten op de USB-poort /
AUX-aansluiting
Een apparaat aansluiten: verwijder
het klepje als de AUX-aansluiting of de
USB-poort door een klepje wordt
afgesloten. Sluit de connector van het
apparaat aan op de USB-poort.Aansluiten met een
verbindingskabel: verwijder het klepje
als de AUX-aansluiting of de USB-poort
door een klepje wordt afgesloten. Sluit
de stekker van het apparaat/de
verbindingskabel aan op de
AUX-aansluiting/USB-poort
De AUX-modus gebruiken
Selecteer de icoon
op het
startscherm om het scherm
"Entertainment" weer te geven. Schakel
over naar de AUX-modus doorAUXte
selecteren.
Gegevens die afgespeeld kunnen
worden: MP3/WMA/AAC/OGG-
bestand.
OPMERKING De AUX-modus wordt
niet ingeschakeld als geen apparaat op
de AUX-aansluiting is aangesloten.
OPMERKING Regel het geluidsvolume
op het draagbare audio-apparaat, met
de bedieningsschakelaar of met de
audioregelschakelaar. Het geluid kan
ook worden geregeld met behulp van
de volume-instelling van het
audio-apparaat.
OPMERKING Het is mogelijk dat u
geluid hoort wanneer de stekker uit de
AUX-aansluiting wordt gehaald terwijl
de AUX-modus is ingeschakeld.
16306020700-122-001
221