115
- voer de riem van het kinderzitje over de rugleuning van de zitplaats, tussen de openingen
voor de pennen van de hoofdsteun door,
-
b
evestig de haak van de bovenste riem aan de
achterste ring B ,
-
z
et de bovenste riem vast.
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is
de bescherming van het kind bij een
aanrijding niet meer gewaarborgd.
Houd u nauwkeurig aan de
montagevoorschriften die zijn vermeld in
de gebruiksaanwijzing van het kinderzitje.
Aanbevolen ISOFIX-
kinderzitjes
Raadpleeg voor het aanbrengen en
verwijderen van het kinderzitje de
montage-instructies van de fabrikant. "
RÖMER Baby- Safe Plus met ISOFIX-
basis"
(lengtecategorie: E )
Groep 0+: vanaf de geboor te tot 13 kg
Dit kinderzitje wordt met de rug in de rijrichting
geplaatst met behulp van een ISOFIX-basis die aan de ogen A wordt bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte
verstelbare steun die op de vloer van de auto rust. Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op de zitplaats van de auto bevestigd.
RÖMER Duo Plus ISOFIX(lengtecategorie: B1 )
Groep 1: van 9
tot 18 kg
Dit zitje wordt uitsluitend met het gezicht in de rijrichting geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en, met de bovenste riem, aan de ring B , de TOP
TETHER.
3
kantelstanden: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX- bevestigingspunten. In dat geval moet het
zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de stoel van de auto worden bevestigd. Stel de
voorstoel zo af dat de voeten van het kind de rugleuning niet kunnen raken.
5
Veiligheid
118
Veiligheidsvoorschriften
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is de
bescherming van het kind bij een aanrijding
niet meer gewaarborgd.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg er voor dat de veiligheidsgordels of
het tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte
ritten, worden vastgemaakt waarbij de
speling ten opzichte van het lichaam van het
kind zoveel mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het
kinderzitje met de veiligheidsgordel voor
dat de veiligheidsgordel correct tegen het
kinderzitje is gespannen en dat de gordel
het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt.
Schuif de passagiersstoel, wanneer deze
versteld kan worden, indien nodig naar
voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met een rugleuning te
plaatsen op een passagiersstoel.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto
vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Kinderzitje achterin
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
-
e
en kinderzitje dat met de rug in de
rijrichting wordt geplaatst,
-
d
e voeten van het kind wanneer het
kinderzitje in de rijrichting wordt geplaatst.
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en zet
de rugleuning er van, indien nodig, rechter op.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen
de rugleuning van het kinderzitje en de
rugleuning van de stoel van de auto zo klein
mogelijk is.
Kinderen voorin
De regelgeving met betrekking tot
het ver voer van kinderen op de
voorpassagiersstoel verschilt per land.
Houd u
aan de regels die gelden in het
land waar u
zich bevindt.
Schakel de airbag vóór aan
passagierszijde uit zodra een kinderzitje
met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoelen wordt geplaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken. Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder
van het kind liggen zonder de hals te
raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Er wordt aanbevolen een stoelverhoger
met rugleuning te gebruiken voorzien
van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om te voorkomen
dat de portieren en de portierruiten achter per
ongeluk geopend worden.
Zorg er voor dat de achterzijruiten niet verder
dan voor 1/3
deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de achterste
zijruiten om jonge kinderen tegen de zon te
beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
-
g
een kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
-
n
ooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en
de auto in de zon staat,
-
d
e sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Veiligheid
136
Overgang naar de STOP-
stand
Voor uw gebruiksgemak tijdens
parkeermanoeuvres zal het systeem
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen
invloed op andere componenten, zoals de
remmen en de stuurbekrachtiging; deze
blijven normaal functioneren.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen,
kan het een ogenblik duren voordat de
motor wordt afgezet.
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
is gezet. Zet in dat geval altijd het contact
af.
Bijzonderheden: STOP-
stand niet beschikbaar
In dat geval knippert dit lampje een
paar seconden, waarna het uitgaat.
Overgang naar de START-
stand
Bij auto's met een
handgeschakelde
versnellingsbak dooft dit Stop
& Start-verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel en wordt de
motor automatisch opnieuw gestart
als u
het koppelingspedaal volledig
intrapt.
Bij een auto met een automatische
transmissie dooft dit Stop & Start-
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel en
wordt de motor automatisch opnieuw gestart
als:
-
u h
et rempedaal loslaat ter wijl de
keuzeschakelaar in de stand D of M staat,
-
u
, met de keuzeschakelaar in de stand N
en het rempedaal niet ingetrapt, de
keuzeschakelaar in de stand D of M zet,
-
u
de achteruitversnelling inschakelt.
De STOP-stand wordt niet geactiveerd onder
bepaalde bijzondere omstandigheden (met
betrekking tot bijvoorbeeld de laadtoestand
van de accu, de koelvloeistoftemperatuur,
de werking van de rembekrachtiging of de
buitentemperatuur) en in de volgende gevallen:
-
d
e auto op een steile helling staat
(bergopwaarts of bergafwaarts),
-
he
t bestuurderportier geopend is,
-
e
en schuifdeur is geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste startcyclus niet
sneller dan 10
km/h heeft gereden,
-
d
e elektrische parkeerrem wordt /is
aangetrokken,
-
h
et draaien van de motor nodig is om het
interieur op een aangename temperatuur te
houden,
Dit is volkomen normaal.
- de voorruitontwaseming is ingeschakeld,
- a ls de buitentemperatuur lager is dan
ongeveer 0°C of hoger is dan ongeveer 35°C.
Wanneer de rijsnelheid lager is dan
3 km/h of wanneer de auto stilstaat
(afhankelijk van de motor), gaat dit
lampje op het instrumentenpaneel
branden en wordt de motor
automatisch afgezet.
-
A
ls u
bij een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak de
versnellingshendel in de neutraalstand zet
en het koppelingspedaal loslaat.
-
A
ls u
bij een automatische transmissie
het rempedaal intrapt of de selectiehendel
in de stand N zet. (minuten/seconden of uren/minuten)
Als uw auto is uitgerust met het Stop & Start-
systeem, houdt een teller bij hoelang de STOP-
stand tijdens een rit is geactiveerd.
De teller wordt elke keer als u het contact
aanzet weer op nul gezet.
De teller van het Stop & Start-
systeem.
Rijden
137
In dat geval knippert dit lampje een
paar seconden, waarna het uitgaat.
Uitschakelen/inschakelen
Met de toetsMet audiosysteem/touchscreen
De functie kan worden in-
en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
Als u
het systeem met de motor in de
STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld zodra u
de motor opnieuw
start.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u
handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto:
Bij een storing in het systeem gaat
dit lampje op het instrumentenpaneel
knipperen.
Het lampje van deze knop knippert en
er wordt een melding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Bijzonderheden: START-
stand wordt automatisch
geactiveerd
De START-stand wordt automatisch
geactiveerd onder bepaalde tijdelijke
omstandigheden (bijv. laadtoestand accu,
motortemperatuur, rembekrachtiging of
instelling airconditioning) om een goede
werking van het systeem te garanderen en in
de volgende gevallen:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
e
en schuifdeur wordt geopend,
-
de
veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
-
d
e rijsnelheid van de auto hoger is dan
3
km/h (afhankelijk van de motor).
Dit is volkomen normaal. F
U k
unt het systeem uit- of inschakelen door
op deze toets te drukken.
Het lampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld.
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u
over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
6
Rijden
156
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Het ESP-systeem mag niet defect zijn.
Het DSC-systeem mag niet uitgeschakeld zijn.
De DSC/ASR-systemen mogen niet
uitgeschakeld zijn.
Alle inzittenden hebben hun veiligheidsgordel
om.
De auto moet met een constante snelheid op
een weinig bochtige weg rijden.Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
-
s
lecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, zware regenval, dichte mist
e n z .),
-
v
erblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.),
-
d
e camera is bedekt (met modder, ijs,
sneeuw of is beslagen enz.).
Op uitvoeringen met alleen een camera,
geeft dit bericht aan dat de camera
is afgedekt: " Rijhulpcamera: zicht
beperkt, zie instructieboekje ".
Onder deze omstandigheden werkt het
detectiesysteem mogelijk minder goed. Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit, rondom de
camera, kan ook beslaan. Bij vochtige en
koude weersomstandigheden moet u
de
voorruit regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of op
het dak liggen, omdat de detectiecamera
erdoor kan worden afgedekt.
In de volgende gevallen is het raadzaam het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
van de auto:
-
t
rekken van een aanhanger,
-
a
ls lading op allesdragers of een imperiaal
wordt vervoerd,
-
a
ls sneeuwkettingen zijn gemonteerd,
-
v
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen,
-
v
oordat de auto op een rollenbank wordt getest,
-
a
ls de auto met draaiende motor wordt
gesleept,
-
n
a een schok op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als het gebruik van het
noodreservewiel wordt gedetecteerd
(kleinere diameter).
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als een storing van de
rempedaalschakelaar of van minimaal
twee remlichten wordt gedetecteerd. Het kan gebeuren dat waarschuwingen
niet, te laat of op onjuiste momenten
worden gegeven.
Daarom moet u
altijd de controle over uw
auto bewaren zodat u op elk moment kunt
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld. Neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Activeringsdrempel voor de
waarschuwing wijzigen
Deze stand voor de activering van de
waarschuwing is bepalend voor de manier
waarop u
wordt gewaarschuwd voor een
rijdende of stilstaande voorligger, of een
voetganger op uw rijstrook.
Distance Alert
Waarschuwt de bestuurder wanneer er een
risico bestaat op een aanrijding met een
voorligger of een voetganger op de rijstrook.
Rijden
164
Vermoeidheidsherkenningssysteem
Het is raadzaam om een pauze te nemen wanneer
u zich moe voelt. Pauzeer in elk geval elke twee
u u r.
Afhankelijk van de uitvoering, omvat de functie het
systeem "Driver Attention Warning" of daarnaast
ook het systeem "Driver Attention Alert".
Deze systemen zijn hulpsystemen; de bestuurder
moet waakzaam blijven en te allen tijde de controle
over zijn auto bewaren. Deze systemen zijn niet
bedoeld om de bestuurder wakker te houden en
kunnen niet voorkomen dat de bestuurder achter
het stuur in slaap valt.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
de auto aan de kant te zetten als hij/zij vermoeid is.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden
geactiveerd of gedeactiveerd via
het configuratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Driver Attention Warning
Het systeem geeft een
waarschuwing zodra het detecteert
dat de bestuurder langer dan twee
uur heeft gereden met een snelheid
van meer dan 65
km/h zonder dat
deze een pauze heeft genomen.
Zodra de snelheid lager is dan 65
km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt opnieuw berekend zodra
de snelheid hoger is dan 65
km/h.
Driver Attention Alert
Afhankelijk van de uitvoering wordt het systeem
"Driver Attention Warning" aangevuld met het
systeem "Driver Attention Alert".Met behulp van een boven aan
de voorruit geplaatste camera
beoordeelt het systeem de
waakzaamheid van de bestuurder
door afwijkingen in de koers
van de auto ten opzichte van de
wegmarkeringen te signaleren.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden van meer dan 65
km/h).
Deze waarschuwing bestaat uit een melding
die de bestuurder adviseert een pauze te
nemen, en een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de motor
wordt afgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voor waarden is voldaan:
-
d
e auto staat gedurende meer dan
15
minuten stil met draaiende motor,
-
s
inds het afzetten van het contact zijn
enkele minuten verstreken,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Wanneer volgens het systeem het gedrag
van het voertuig wijst op vermoeidheid of
onoplettendheid van de bestuurder, wordt het
eerste waarschuwingsniveau geactiveerd.
De bestuurder wordt dan gewaarschuwd door
de melding "Voorzichtig! ", in combinatie met
een geluidssignaal.
Rijden
173
5
Tijdens een manoeuvre draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen en steek niet uw
handen tussen de spaken van het
stuur wiel. Let op voor werpen die het
draaien van het stuur wiel kunnen hinderen
(wijde kleding, sjaal, das enz.) – Kans op
letsel!
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer
in de gaten blijven houden, met name het
tegemoetkomend verkeer.
De bestuurder moet controleren dat geen
object of persoon de voortgang van de
auto kan belemmeren.
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kunnen er schaduwzones
ontstaan; het beeld is dan donkerder en
minder contrastrijk.
De manoeuvre kan op ieder gewenst moment
definitief worden onderbroken, hetzij door
de bestuurder zelf of automatisch door het
systeem. Onderbreking door de bestuurder:
-
d
e controle over de auto terugnemen,
-
d
e richtingaanwijzers activeren aan de
tegenovergestelde zijde van die van de
manoeuvre,
- l osmaken van de veiligheidsgordel van de
bestuurder,
-
a
fzetten van het contact,
5
km/h bij het verlaten van een
parkeerplek.
Onderbreking door het systeem:
-
b
ij overschrijding van de snelheidslimiet:
7
km/h tijdens inparkeren en 5 km/h bij het
verlaten van de parkeerruimte,
-
a
ctivering van de antispinregeling op een
glad wegdek,
-
o
penen van een portier of de achterklep,
-
a
fslaan van de motor,
-
s
toring in het systeem,
-
n
a 10 manoeuvres om in te parkeren of een
parkeer vak te verlaten (fileparkeren) of na 7
manoeuvres om in te parkeren (haaks op de
rijbaan inparkeren).
Het onderbreken van de manoeuvre schakelt
automatisch de functie uit.
Het symbool van de manoeuvre wordt in het
rood weergegeven in combinatie met de melding
" Manoeuvre geannuleerd " op het touchscreen.
Een melding verzoekt de bestuurder om de
controle over de auto terug te nemen.
De functie wordt na een paar
seconden uitgeschakeld, dit
waarschuwingslampje gaat uit en
de functie keert terug naar de begin
weergave.
Einde van de inparkeer- of de
uitparkeermanoeuvre
De auto stopt zodra de manoeuvre is voltooid.
Het symbool van de manoeuvre wordt in
het rood weergegeven in combinatie met
de melding " Manoeuvre voltooid " op het
touchscreen.
De uitschakeling van de functie
wordt bevestigd door het doven van
dit lampje in combinatie met een
geluidssignaal.
Bij het inrijden van een parkeerplek is het
mogelijk dat de bestuurder de manoeuvre zelf
moet voltooien.
6
Rijden
227
Laden accu....................................................213
Lampen ............... .......................................... 204
Lampen vervangen
...............................203-207
Lane Departure Warning System (LDWS)
.....21
LED-verlichting
...................................... 83, 204
Lekke band
............................................ 19 6 -19 9
Lendensteun
................................................... 5
6
Lendensteun, verstelling
................................. 5
6
Lichtschakelaar
......................................... 81, 8 3
Lokaliseren van de auto
..................................42
Luchtfilter (vervangen)
..................................189
Luchtrecirculatie ......................................... 71-73
Luchttoevoer (bediening)
...........................71-73Naafdop
.........................................................203
Neerklappen achterstoelen
......................58-60
Niveau brandstofadditief diesel
............18 9 -19 0
Niveau koelvloeistof
..........................28-30, 188
Niveau remvloeistof ....................................... 18 8
Niveau ruitensproeiervloeistof ................88, 188
Niveaus controleren
.............................. 18 6 -188
Noodbediening achterklep
.............................. 43
Noodbediening portieren
................................ 42
N
oodoproep
.............................................. 92-93
Noodprocedure starten
................................. 212
Noodremassistentie (BAS)
..................... 9 4, 157
Nulstelling dagteller
........................................ 29
N
ulstelling onderhoudsindicator
..................... 28
Matten
..................................................... 6 3, 123
Meldingen ........................................................ 30
Menu
............................................................... 12
Menustructuren display
.................................. 12
Menu's (audio)
........................................ 4-5, 4-5
Milieu
......................................................... 44, 78
Mistachterlicht
................................... 2
5, 81, 207
Mistlampen vóór ...........................81, 86 - 87, 207
Monteren allesdragers
........................... 18
4 -185
Motor
..................................................... 218 -223
Motordiagnosesysteem
.................................. 17
Motoren
.................................................. 217-2 2 3
Motorkap
............................................... 185 -18 6
L
N
M
Oliefilter (vervangen) .................................... 189
Olieniveau ........................................ 3
0, 187-188
Oliepeilstok
...................................... 30, 187-188
Olieverbruik
............................................ 187-188
Onderhoudscontroles
..................................... 28
Onderhoudsindicator
...................................... 28
Ontdooien .................................................. 5 4 , 74
Ontgrendelen
.............................................
37- 3 9
Ontgrendelen van binnenuit
...........................46O
Koelvloeistoftemperatuurmeter ................28-30
Koplampen ............................................ 205-207
Koplampverstelling
......................................... 87
Krik
................................................................ 19 9Motorkapsteun
......................................185 -18 6
Motorolie
................................................187-188
Motorolieniveaumeter
.....................................30
Motorolieniveau, controle
...............................30
Motorruimte
...............................
....................18 6
M P3 (CD)
..............................
............................9
Multifunctioneel display (met autoradio)
...........4Ontluchten brandstofsysteem
.......................195
Ontwasemen
...................................................74
Ontwasemen achter
..................................53, 75
Opbergvakken
...........................................63, 67
Openen achterklep/achterdeuren
...................37
Openen brandstofvulklep
............................. 17
9
Openen motorkap ...................................18 5 -18 6
Openen portieren ............................................ 37
Opslaan van de snelheid
....................... 15
4 -15 5
Overzicht zekeringen
............................. 2 0 9 - 2 11
Park Assist
...............................
.....................170
Parkeerhulp achter
....................................... 165
Parkeerhulp achter met grafische weergave en geluidssignalen
..... 16
5
Parkeerhulp vóór
........................................... 166
Parkeerlichten
................................... 81, 83, 206
PEUGEOT Connect Nav
................................... 1
PEUGEOT Connect Radio
............................... 1
P
lafonniers
...................................................... 80
Portieren sluiten
........................................ 38, 40
Profielen
.................................................... 16, 31
Programmeerbare verwarming
..........49, 76 -78
Pyrotechnische gordelspanners
............102-103
P
.
Trefwoordenregister